ECLI:NL:RVS:2002:AE8981

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000600/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • J.J. Vis
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke goedkeuring bestemmingsplan Kern Nieuwkoop

Op 16 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kern Nieuwkoop". Dit plan was vastgesteld door de gemeenteraad van Nieuwkoop op 25 maart 1999, en de goedkeuring door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland volgde op 9 november 1999. Diverse appellanten, waaronder inwoners en ondernemers, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De Afdeling heeft de zaak op 27 juni 2002 ter zitting behandeld. De appellanten voerden aan dat de goedkeuring van het plan in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat hun belangen onvoldoende waren meegewogen.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan rekening heeft gehouden met de bescherming van natuurwaarden en de woonomgeving. De appellanten sub 1 stelden dat niet alle gronden voor hun rietverwerkingsbedrijf een bedrijfsbestemming hadden gekregen, wat door de Afdeling werd gegrond verklaard. Het besluit werd vernietigd voor dit onderdeel. De appellanten sub 2, 3, 4 en 5 hadden ook bezwaren, maar deze werden ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de gemeenteraad en de gedeputeerde staten in redelijkheid tot hun besluiten konden komen, met uitzondering van de bezwaren van appellanten sub 1.

De uitspraak leidde tot gedeeltelijke vernietiging van het goedkeuringsbesluit, waarbij de provincie Zuid-Holland werd veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten aan de appellanten die in het gelijk werden gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening en de noodzaak om de belangen van betrokkenen goed te wegen.

Uitspraak

200000600/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], thans wijlen, voorheen wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], gevestigd te [plaats],
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de gemeenteraad van Nieuwkoop, op voorstel van burgemeester en wethouders van 16 maart 1999, het bestemmingsplan “Kern Nieuwkoop” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aangehecht.
Bij besluit van 9 november 1999, kenmerk RGG/ARB/166694A, hebben verweerders beslist omtrent de goedkeuring van dit plan. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 1 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2000, [appellant sub 2] bij brief van 2 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2000, [appellanten sub 3] bij brief van 14 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2000, [appellanten sub 4] bij brief van 16 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2000, en [appellanten sub 5] per faxbericht van 16 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld hebben verweerders geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (verder te noemen: de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 mei 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partij 1] en [partij 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2002, waar [appellanten sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. M. Wolkenfelt, advocaat te Woerden, [appellant sub 2] en [gemachtigde] namens [appellant sub 2], [appellanten sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Vervoorn, advocaat te Nieuwkoop, [appellanten sub 4], in persoon en bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink, advocaat te Utrecht, [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Zebel-Vaudo, en verweerders, vertegenwoordigd door J.M. de Haas-Rood, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn J.A.J. Verheyen, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad van Nieuwkoop, en mr. I.J.M.I. Souren, namens [partij 1] en [partij 2], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plangebied ziet op de gehele kern Nieuwkoop. Met het plan wordt beoogd een actuele planologische regeling te bieden ter vervanging van verscheidene bestemmingsplannen. Verweerders hebben bij het bestreden besluit grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.
2.3. Omtrent de ontvankelijkheid van het beroep van [appellanten sub 4] overweegt de Afdeling het volgende.
De beroepsgronden gericht tegen de goedkeuring van een groot aantal planvoorschriften en andere specifieke planonderdelen steunen, voorzover deze geen betrekking hebben op toezeggingen van gemeentewege alsmede de plaats van de tweede ontsluitingsweg en een benzineservicestation met LPG-opslag, niet op een bij de gemeenteraad binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken ingediende zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27 eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad tijdig ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.5. [appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover daarin niet alle gronden die worden gebruikt ten behoeve van hun rietverwerkingsbedrijf een bedrijfsbestemming hebben. Daarnaast menen zij dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in het plan opgenomen vrijstellingsmogelijkheden voor de bestemming “Woondoeleinden Lintbebouwing (WL)”.
2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan overwogen dat ongewenste bedrijfsactiviteiten gelet op de bescherming van de natuurwaarden en ter voorkoming van onevenredige aantasting van het woongenot op naburige percelen dienen te worden voorkomen. In verband hiermee heeft hij het standpunt ingenomen dat de bedrijfsactiviteiten dienen te worden geconcentreerd op de gronden van het zogenoemde werkeiland. Bij de vaststelling van het plan is ten behoeve van het bedrijf daarnaast een strook water bij de bedrijfsbestemming betrokken. Verdere uitbreiding van de bedrijfsbestemming wordt ongewenst geacht.
2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit in zoverre goedgekeurd. Zij hebben hiertoe overwogen dat het plan niet tot gevolg heeft dat de bestaande bedrijfsvoering wordt beperkt.
2.5.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in het bezwaar van appellanten gericht tegen de vrijstellingsmogelijkheden geen aanleiding hebben behoeven te vinden het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij overweegt daartoe dat uit de stukken – waaronder het deskundigenbericht – blijkt dat, in tegenstelling tot hetgeen appellanten hebben gesteld, niet behoeft te worden gevreesd dat de toepassing hiervan zal leiden tot een te geringe afstand tussen het bedrijf en de woonbebouwing. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.5.4. Wat betreft het bezwaar inzake de bestemming van de gronden van het bedrijf overweegt de Afdeling dat de bedrijfsactiviteiten blijkens de stukken bestaan uit het snijden van riet op de Nieuwkoopse plassen, het inbinden en opslaan van riet en het afvoeren van gesneden riet. Het zogenoemde werkeiland, ontstaan door het dempen van water tussen legakkers, en een strook water direct ten westen hiervan zijn in het plan als bedrijfsgrond aangemerkt. De overige gronden rond dit gebied, waaronder de landtong ten westen van het werkeiland, hebben de bestemming “Water Plassengebied (WP)”.
Ingevolge artikel 27 in samenhang met artikel 34 van de planvoorschriften is een bedrijfsmatig gebruik van deze gronden niet toegestaan. Op basis van de stukken – waaronder het deskundigenbericht - en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de landtong incidenteel wordt gebruikt voor de opslag van riet. Voorts is aannemelijk geworden dat het water rondom het werkeiland incidenteel wordt gebruikt voor de opslag van riet op boten.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad desgevraagd verklaard dat geen voornemens bestaan om het bestaande bedrijfsmatige gebruik van de gronden die geen bedrijfsbestemming hebben gekregen te (doen) beëindigen.
Niet is gebleken dat verweerders de omvang van het bestaande bedrijfsmatige gebruik alsmede het gegeven dat geen zicht bestaat op beëindiging van dit gebruik binnen de planperiode bij de beoordeling hebben betrokken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.6. [appellant sub 2] heeft bezwaar gemaakt tegen de goedkeuring van het plan voorzover dit geen mogelijkheid bevat voor de bouw van een tweede woning achter de bestaande woning aan het [locatie].
2.6.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het bouwen van een woning omdat het beleid is gericht op het behoud en waar mogelijk de versterking van de bestaande ruimtelijke kwaliteit. Hiertoe worden gelet op de natuurwaarden van het Nieuwkoopse plassengebied met name wat betreft de gronden achter de lintbebouwing negatieve ontwikkelingen zo mogelijk uitgesloten. In verband met de karakteristiek van het bebouwingslint wordt nieuwe woonbebouwing in tuinen achter bestaande woningen of achter andere bebouwing niet toegestaan.
2.6.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat de gronden buiten de bebouwingscontour rond Nieuwkoop zoals aangeduid in het streekplan Zuid-Holland Oost vallen zodat in dit gebied het restrictieve beleid inzake de bouw van burgerwoningen van toepassing is. Dit beleid is gericht op het niet toelaten van woningbouw buiten de bebouwingscontouren.
2.6.3. Niet in geschil is dat de bouw van een woning in strijd is met het provinciale beleid. Het beroep van appellant geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders in dit geval aanleiding hadden dienen te zien van het beleid af te wijken. De door appellant in het beroepschrift aangevoerde omstandigheid dat de woning is bedoeld voor zijn kinderen opdat appellant ook op oudere leeftijd ter plaatse kan blijven wonen is niet zo bijzonder dat verweerders hieraan doorslaggevend belang hadden dienen toe te kennen. Verweerders hebben dan ook in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het om deze reden voldoen aan de wens van appellant een ongewenste precedentwerking met zich zou brengen.
Wat betreft de stelling van appellant dat de landtongen in de omgeving dicht bebouwd zijn hebben verweerders in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze inmiddels ontstane situatie geen reden is ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen verder voort te zetten.
2.6.4. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.7. [appellanten sub 3] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover de bebouwing op hun perceel aan het [locatie 1] hierin is aangeduid als een enkele woning. Appellanten stellen dat twee zelfstandige woningen aanwezig zijn en wensen de mogelijkheid om deze woningen bij nieuwbouw naast in plaats van achter elkaar te kunnen bouwen.
2.7.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met de wens van appellanten omdat in de bestaande situatie naar hun mening een enkele woning aanwezig is. Het toelaten van een tweede woning zou in strijd komen met het beleid voortvloeiend uit het gemeentelijke bouwprogramma om het aantal woningen alleen in het woongebied Buitenweg te laten toenemen.
2.7.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben hiertoe overwogen dat zij niet onredelijk achten dat de gemeenteraad gelet op het beperkte contingent dat beschikbaar is hebben gekozen voor bepaalde plandelen waar de woningvoorraad mag toenemen. Het standpunt dat de bebouwing in de bestaande situatie dient te worden aangemerkt als een enkele woning achten zij niet onjuist.
2.7.3. Blijkens de stukken – waaronder het deskundigenbericht – betreft de woning een in 1892 als boerderij gebouwd dubbel woonhuis met winkel, schuur, erf en tuin. Appellanten zijn sinds 1957 eigenaar van de bebouwing en gebruiken deze in de huidige situatie als enkele woning. Hiertoe zijn de beide woondelen intern verbonden door een tussendeur en is de zolder doorgetrokken. De bebouwing heeft evenwel twee huisnummers en de twee woondelen hebben een eigen ingang. Daarnaast bevinden zich in beide delen de gebruikelijke ruimten en voorzieningen. Ter zitting is voorts onweersproken gesteld dat zowel de locatie als de constructie geschikt is voor dubbele bewoning.
Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat ter plaatse een enkele woning aanwezig is onjuist.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuusrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.8. [appellanten sub 4] exploiteren een garagebedrijf aan de [locatie 2] en hebben een koopoptie op een naastgelegen perceel. Zij hebben aangevoerd dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd nu de met de gemeente in een exploitatieovereenkomst neergelegde afspraken niet in het plan zijn verwerkt.
Daarnaast hebben zij bezwaar tegen de plaats van de tweede ontsluitingsweg van het bedrijventerrein en, mede in verband daarmee, tegen de mogelijkheid een benzineverkooppunt met LPG te vestigen ten noorden van hun bedrijf.
2.8.1. De gemeenteraad heeft het standpunt ingenomen dat het plan niet in strijd is met hetgeen in de exploitatieovereenkomst is opgenomen. Inzake de tweede ontsluitingsweg heeft de gemeenteraad overwogen dat is gekozen voor de meest gewenste situering van deze weg. De verkoop van LPG op de gronden van appellanten wordt onaanvaardbaar geacht vanwege de aan te houden afstand van het vulpunt tot gebouwen en woningen.
2.8.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben hierbij onder meer overwogen dat niet is gebleken van toezeggingen om medewerking te verlenen aan de door appellanten gewenste ontwikkelingen.
2.8.3. De Afdeling overweegt dat, daargelaten dat verweerders behoudens zeer bijzondere omstandigheden niet gebonden zijn aan afspraken van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van het plan, niet is gebleken dat afspraken zijn gemaakt die inhouden dat de door appellanten gewenste ontwikkelingen zullen worden mogelijk gemaakt. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre ongegrond.
2.8.4. Wat betreft de ontsluitingsweg en het benzinestation overweegt de Afdeling dat op de gronden van appellanten de vestiging van een benzineverkooppunt met LPG-opslag niet is toegestaan.
Naast de gronden van appellanten is het nieuwe bedrijventerrein “De Olm” voorzien in aansluiting op het reeds bestaande bedrijventerrein. Ongeveer 80 meter ten noorden van de gronden van appellanten heeft een plandeel de aanduiding “(3.1) bs (l)” en de nadere aanduiding “vulpunt”. Op dit plandeel is de vestiging van een benzineservicestation met LPG-opslag toegestaan. Ten noorden van dit onderdeel van het bedrijventerrein loopt een strook met de bestemming “Verkeersdoeleinden, Groenvoorzieningen en Tuinen (VGT)”. Ten westen van deze gronden heeft een strook grond de bestemming “Groenvoorzieningen en Water”. In artikel 23, vijfde lid, van de planvoorschriften is de mogelijkheid opgenomen deze bestemming te wijzigen in de bestemming “Verkeersdoeleinden, Groenvoorzieningen en Tuinen (VGT)” ten behoeve van de verbetering van de ontsluiting van het bedrijventerrein.
Gelet op het voorgaande is de vestiging van een benzinestation met LPG-opslag met daarlangs een tweede ontsluitingsweg mogelijk gemaakt op ongeveer 80 meter afstand van de gronden van appellanten. Verweerders hebben ter zitting desgevraagd niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze bij de afweging rekening is gehouden met de belangen van appellanten bij de mogelijkheid tot vestiging van een benzinestation met LPG bij hun bedrijf en bij een daarop aansluitende situering van de ontsluitingsweg. Hierbij is tevens van belang dat – mede gelet erop dat het betreft een nieuw in te richten bedrijventerrein - niet is gebleken van belangen die zich tegen de door appellanten gewenste plaats verzetten. Voorzover verweerders hebben gesteld dat LPG op de gronden van appellanten niet is toegestaan omdat zich binnen een afstand van 30 respectievelijk 80 meter van een LPG-vulpunt geen gebouwen onderscheidenlijk woningen mogen bevinden overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat op de gronden van appellanten geen situering van het vulpunt mogelijk is waarbij aan deze afstanden wordt voldaan.
2.8.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Daarnaast berust het besluit niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 4] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.9. [appellanten sub 5], winkeliers aan het Kennedyplein, hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voorzover hierbij de mogelijkheden tot uitbreiding van detailhandelvestigingen aan het Kennedyplein zijn beperkt. Hun bezwaren richten zich met name tegen de in artikel 11, vierde lid van de planvoorschriften opgenomen regeling voor het stellen van nadere eisen en tegen de bestemming van het zogenoemde trapveldje. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plan voorzover daarin voor de overige gronden met de bestemmingen “Centrumdoeleinden (C)” en “Gemengde doeleinden (GD)” en de nadere aanduiding “detailhandel toegestaan” geen maximum bebouwingspercentage is opgenomen. Dit leidt volgens appellanten tot een duurzame ontwrichting van de detailhandelstructuur.
2.9.1. Blijkens de stukken is de gemeenteraad niet aan de wensen van appellanten tegemoetgekomen omdat het beleid erop is gericht de centrumfunctie van het zogenoemde bovendorp te versterken ten behoeve van de ontwikkeling van een aantrekkelijk dorpshart. Voor het Kennedyplein zijn om die reden beperkte uitbreidingsmogelijkheden geboden bedoeld voor een verbetering van het bestaande winkelcentrum. Uitbreiding van het winkelcentrum wordt niet wenselijk geacht. Voorts is het opnemen van een maximum bebouwingspercentage op de door appellanten bedoelde overige gronden niet nodig geacht omdat deze gronden zijn ingeperkt tot strakke bouwblokken waarbinnen geen wegen of parkeergelegenheden zijn opgenomen.
2.9.2. Verweerders hebben geen reden gezien deze onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening dan wel anderszins in strijd met het recht te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij hebben daarbij de keuze van de gemeenteraad voor concentratie en versterking van de winkelfunctie in het centrum onderschreven.
2.9.3. Voor de gronden aan het Kennedyplein is in het plan een bebouwingspercentage van 60 % opgenomen. Ingevolge artikel 11, vierde lid van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen aan de omvang en situering van bebouwing in relatie tot de omvang en ligging van de onbebouwde gronden teneinde voldoende parkeergelegenheid en een goede toegankelijkheid van onbebouwde delen van het perceel vanaf de openbare weg veilig te stellen. Dit met dien verstande dat ten behoeve van voldoende parkeergelegenheid zodanige eisen kunnen worden gesteld aan uitbreiding van bebouwing dat dit kan leiden tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van bebouwing en met dien verstande dat daardoor de gebruikswaarde van het perceel niet onevenredig mag worden geschaad.
Blijkens het deskundigenbericht resteert op het plandeel uitgaande van het bebouwingspercentage van 60 % naast de aanwezige bebouwing van ongeveer 3000 m² een uitbreidingsmogelijkheid van 1500 m². Voorts blijkt dat het aantal parkeerplaatsen dat aanwezig is op het Kennedyplein in de huidige situatie net toereikend is voor het winkelcentrum.
2.9.4. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de regeling van artikel 11, vierde lid van de planvoorschriften in strijd is met artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De stelling van appellanten dat deze regeling niet nodig is omdat de winkeliers zelf belang hebben bij voldoende parkeergelegenheid en een goede bereikbaarheid van het gebied volgt de Afdeling niet aangezien het enkele feit dat appellanten eveneens belang hebben bij deze aspecten niet met zich brengt dat de gemeenteraad het opnemen van een regeling om het bereiken hiervan in voorkomend geval te kunnen afdwingen niet langer in redelijkheid uit oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig heeft kunnen achten.
Het standpunt van appellanten dat het stellen van nadere eisen niet tot gevolg mag hebben dat de rechtstreekse bouwmogelijkheid die het plan biedt wordt beperkt vindt voorts geen steun in het recht. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat artikel 11, vierde lid onvoldoende objectief is begrensd. De daarin gebruikte begrippen ‘voldoende parkeergelegenheid’ en ‘goede toegankelijkheid’ zijn niet zodanig vaag dat voor het bepalen hiervan geen objectieve toets mogelijk is. Hieruit volgt eveneens dat geen aanleiding bestaat voor de vrees dat de regeling zal leiden tot willekeur.
2.9.5. Wat betreft de stelling dat de uitbreidingsmogelijkheden voor detailhandel in het plan te beperkt zijn overweegt de Afdeling dat zij het beleid van de gemeenteraad om de winkelfunctie te concentreren in het centrumgebied en om aan het winkelcentrum aan het Kennedyplein slechts beperkte uitbreidingsruimte te bieden in verband met de verbetering van dit centrum niet onredelijk acht.
Blijkens het deskundigenbericht kan de regeling in artikel 11, vierde lid van de planvoorschriften in dit geval tot gevolg hebben dat de potentiële uitbreidingruimte van 1500 m² gelet op de beschikbare ruimte binnen het plandeel, indien deze ruimte wordt gebruikt voor uitbreiding van het winkelvloeroppervlak, niet geheel kan worden gebruikt aangezien dit een verlies zal betekenen van parkeerplaatsen of onbebouwde delen die van belang zijn voor de toegankelijkheid van het winkelcentrum.
Dit leidt echter niet tot het oordeel dat verweerders de keuze voor het opnemen van deze regeling in redelijkheid niet aanvaardbaar hebben kunnen achten. De Afdeling overweegt daartoe dat uit de stukken blijkt dat de uitbreidingsmogelijkheid ten behoeve van het bestaande winkelcentrum met name ziet op het aanbrengen van voorzieningen om het drooglopen van en naar en binnen het winkelcentrum mogelijk te maken. Aannemelijk is geworden dat deze vorm van uitbreiding niet behoeft te leiden tot een verlies van parkeerplaatsen of in de weg staat aan de toegankelijkheid van het winkelcentrum en evenmin de behoefte aan parkeerplaatsen zal doen toenemen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat niet is gebleken dat behoefte bestaat aan een additioneel parkeerterrein op het zogenoemde trapveldje.
2.9.6. Wat betreft het ontbreken van een maximum bebouwingspercentage voor de gronden met de bestemmingen “Centrumdoeleinden” en “Gemengde doeleinden” met de aanduiding “detailhandel toegestaan” blijkt uit het deskundigenbericht dat de totale oppervlakte van deze bouwvlakken ongeveer 15.000 m² bedraagt. Mede gelet op hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is opgemerkt is niet aannemelijk geworden dat het ontbreken van een maximum bebouwingspercentage voor deze plandelen zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de detailhandelstructuur in Nieuwkoop. Het door appellanten overgelegde distributie-planologische onderzoek geeft geen aanleiding tot een ander oordeel, reeds omdat dit onderzoek zich uitsluitend richt op detailhandel in de dagelijkse sector en blijkens de stukken in het centrumgebied met name wordt nagestreefd dat zich daarnaast detailhandel in andere branches vestigt.
2.9.7. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het plan op deze punten niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.
2.10. Verweerders dienen op navolgende wijze in de proceskosten van [appellanten sub 1], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 2] en de [appellanten sub 5] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 4], voorzover dit is gericht tegen de goedkeuring van een groot aantal planvoorschriften en andere specifieke planonderdelen, voorzover deze geen betrekking hebben op toezeggingen van gemeentewege alsmede de plaats van de tweede ontsluitingsweg en een benzineservicestation met LPG-opslag, niet ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 3] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4], voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 november 1999, kenmerk RGG/ARB/166694A, voorzover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming “Water Plassengebied (WP)”, voorzover nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1,
b. het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden Lintbebouwing (WL)”, voorzover nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2,
c. het plandeel met de bestemmingen “Bedrijfsdoeleinden (B)”, deels met de aanduiding “zonder gebouwen”, deels met de aanduiding “3.1.” en deels met de nadere aanduiding “benzineservicestation met LPG-opslag”, “Verkeersdoeleinden, groenvoorzieningen en tuinen (VGT)” en “Groenvoorzieningen en water”, voorzover nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 3;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellanten sub 5] geheel en de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellanten sub 4] gedeeltelijk ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door [appellanten sub 1], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4], ieder afzonderlijk, en een bedrag van € 805,00 voor [appellanten sub 1], welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellanten sub 1], [appellanten sub 3] en [appellanten sub 4], ieder afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
317.