200201137/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Verweerders hebben bij besluit van 16 januari 2002, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghouder] voor het ontgronden van percelen, kadastraal bekend gemeente Nieuw-Ginneken, sectie […], nummers […] en […], gezamenlijk groot circa 6,25 hectare.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. N.J.J. Zoontjens en ing. G.W.J. Rasing, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de vergunninghouder. Appellant en het gemeentebestuur van Breda zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. De bestreden vergunning is verleend ten behoeve van de cultuurtechnische verbetering van landbouwgrond door middel van egalisatiewerken. De werkzaamheden zijn inmiddels voltooid.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (verder te noemen: de wet) is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Een vergunning wordt op grond van artikel 10, zevende lid, van de wet verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
In artikel 3, tweede lid, van de wet is bepaald dat aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
2.3. Appellant, die eigenaar is van een perceel grond ten zuiden van de percelen waarop de ontgrondingsvergunning betrekking heeft, stelt zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte de vergunning hebben verleend. Hij voert aan dat geen landbouwkundig belang met de ontgronding is gediend, omdat door vernatting de landbouwkundige kwaliteit van zijn gronden er sterk op achteruit gaat. Voorts meent hij dat in de vergunning voorschriften ter waarborging van zijn belang bij behoud van een goede landbouwkundige kwaliteit ontbreken.
2.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (verder: het deskundigenbericht) is gebleken dat de percelen ten noorden van het perceel van appellant zijn geëgaliseerd. Hierdoor is de bouwvoor op de percelen overal even dik, is de bewerkbaarheid verbeterd en zijn de groeiomstandigheden voor de gewassen gelijkmatiger verdeeld. Voor deze egalisering is de bestreden vergunning verleend. Bij deze egalisering is een sloot, die twee percelen van de vergunninghouder van elkaar scheidde, gedempt. De demping van deze sloot heeft gevolgen voor de afwatering van de percelen van appellant. Voor deze demping is ingevolge artikel 9.11.1 van de Verordening waterhuishouding Noord-Brabant 1997 bij besluit van 19 januari 2000 door het Waterschap Mark en Weerijs ontheffing van het in artikel 9.10.1, eerste lid, van deze Verordening opgenomen verbod tot slootdemping en/of verlegging verleend. Bij deze ontheffing is als voorschrift verbonden dat via een omleiding voor een nieuwe afwatering dient te worden gezorgd om de afwatering van de percelen van appellant te garanderen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat met de ontgronding het landbouwkundig belang van de vergunninghouder is gediend. Verder lijkt dat voorzover het landbouwkundig belang van appellant zou worden geschaad dit veroorzaakt wordt door een verminderde afwatering van zijn percelen. Dit is niet het gevolg van de uitgevoerde ontgrondingswerkzaamheden waarvoor de ontgrondingsvergunning is verleend, maar mogelijk van de demping van de sloot op desbetreffende percelen waarvoor een ontheffing is verleend. Het gaat hier derhalve niet om een bij de ontgronding als zodanig betrokken belang. Gelet hierop hebben verweerders in dit bezwaar terecht geen aanleiding behoeven te zien om de gevraagde vergunning te weigeren of met het oog op dit bezwaar aan de vergunning voorwaarden te verbinden.
2.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen reden om te oordelen dat verweerders in redelijkheid niet tot het bestreden besluit hebben kunnen komen of dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002