200202693/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 28 maart 2002 in het geding tussen:
Gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Bij besluit van 29 maart 2001 hebben Gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) geweigerd appellanten ontheffing te verlenen van het in de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de verordening) gestelde verbod om met een pleziervaartuig ligplaats in te nemen in de Drecht te Jakobswoude, aan de zuidelijke oever tegen het perceel kadastraal bekend gemeente Leimuiden, sectie […], nr […]. Gedeputeerde staten hebben bij dit besluit voorts appellanten gelast, onder aanzegging van bestuursdwang, het pleziervaartuig uiterlijk binnen drie maanden na 29 maart 2001, te verwijderen en zich verder te onthouden van handelingen die in strijd zijn met het bepaalde in de verordening.
Bij besluit van 13 augustus 2001 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Tweede Kamer A uit de bezwarencommissie –Awb van de provincie Zuid-Holland, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 maart 2002, verzonden op 8 april 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 17 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief, zonder bijlagen, is aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2002 hebben gedeputeerde staten van memorie gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellanten in persoon en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door C.J. van Eijk en A.J.J. van Schie, werkzaam bij de afdeling Groen van de directie Ruimte, Groen en Gemeenten van de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de verordening, zoals deze luidde ten tijde van belang, is het de eigenaar, de bezitter, de houder, de gebruiker of schipper van een pleziervaartuig - ongeacht het bepaalde in artikel 2.4.1. van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland - verboden daarmee ligplaats te hebben of aan te leggen in de watergebieden.
Krachtens artikel 25, eerste lid, van de verordening kan, voor zover hier van belang, van het in artikel 14 vervatte verbod ontheffing worden verleend.
Ingevolge de tweede volzin van dit artikellid geldt de ontheffing uitsluitend voor de ontheffinghouder en is deze aan zijn persoon gebonden.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de geldigheidsduur van een ontheffing kan worden beperkt tot een in de ontheffing te bepalen periode. De tweede volzin van dit artikellid bepaalt dat de geldigheidsduur van een ontheffing tot het innemen van een ligplaats met een pleziervaartuig in alle gevallen aan een termijn wordt gebonden. Die termijn kan ten hoogste vijf jaren bedragen.
Artikel 26 bepaalt dat een ontheffing alleen mag worden geweigerd:
a. op grond van storing of ontsiering van het landschap;
b. op grond van aantasting van het type, het karakter of de schaal van het landschap;
c. op grond van aantasting van het natuurlijk milieu;
d. ter bescherming van terreinen of wateren van ecologische, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische, archeologische, recreatieve of toeristische waarden;
e. op grond van gehele of gedeeltelijke onbruikbaarmaking van een watergebied voor de ecologische infrastructuur of de recreatie;
f. op grond van belemmering van de recreatie op, in en bij het water, of
g. op grond van belemmering van het in goede banen leiden van vormen van recreatie op, in en bij het water.
2.2. Gedeputeerde staten hebben de gehandhaafde afwijzing van het verzoek van appellanten hoofdzakelijk doen steunen op de overweging dat een ontheffing zich niet verdraagt met het in artikel 26, onder a, b, c, d, en e bepaalde en voorts - verkort weergegeven - dat appellanten, gelet op het zogeheten uitsterfbeleid, geen rechten kunnen ontlenen aan de ontheffing die destijds aan [naam rechtspersoon], de vader van beide appellanten, is verleend en welke vergunning inmiddels is geëxpireerd.
2.3. Appellanten bestrijden in de eerste plaats de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de toepassing van het uitsterfbeleid op hun situatie. In de tweede plaats bestrijden appellanten de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de gehanteerde weigeringsgronden van artikel 26 van de verordening. Het betoog van appellanten komt erop neer dat hun specifieke belang - de emotionele binding met de plaats waar het pleziervaartuig sinds jaar en dag ligt - ten onrechte ondergeschikt is gemaakt aan de belangen waarop artikel 26 van de verordening ziet. Voorts is de rechtbank volgens appellanten, niet of onvoldoende ingegaan op de mogelijkheden voor zomerrecreatie in die zin dat zij slechts in de zomer van de ligplaats gebruik mogen maken.
2.4. Vaststaat dat de vader van appellanten bij besluit van 2 maart 1993 op grond van de verordening tot uiterlijk 1 januari 1998 een ontheffing is verleend voor het hebben van een ligplaats met het pleziervaartuig “Corrievon”. De vader is op 29 maart 1993 overleden. De moeder van appellanten heeft het gebruik van de ligplaats met de kinderen voortgezet. Een aanvraag om de ontheffing op haar naam te stellen dan wel een aanvraag om een nieuwe ontheffing heeft zij niet ingediend. De moeder is op 1 november 2000 overleden.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het beleid dat gedeputeerde staten, gelet op het bepaalde in artikel 25 van de verordening voeren niet onredelijk is, mede in aanmerking genomen dat gedeputeerde staten ten aanzien van de sanering van het botenbestand het zogeheten uitsterfbeleid voeren, wat in de regel neerkomt op het niet meer uitgeven van ontheffingen voor het innemen van een ligplaats.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de persoonsgebondenheid van de vergunning en appellanten kinderen van de ontheffinghouder zijn en niet diens partner, appellanten geen rechten kunnen ontlenen aan de eertijds aan hun vader verleende ontheffing. De emotionele binding die appellanten hebben met de ligplaats van de “Corrievon” neemt niet weg dat gedeputeerde staten aan de door de verordening beschermde belangen in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hebben kunnen toekennen boven de belangen die appellanten hebben bij voorzetting van het genot van de ligplaats.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat de boot in eigendom is van de familie en de vader van appellanten destijds de aanvraag namens de familie heeft ingediend, de afweging niet tot een andere maakt. Omdat de Drecht een openbaar water is kan niet, zoals appellanten menen, door tijdsverloop een recht ontstaan.
2.6. Evenals de rechtbank heeft de Afdeling geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het afwijzende standpunt dat gedeputeerde staten hebben ingenomen op grond van de in artikel 26, in het bijzonder onder a en voorts onder b, c, en d vervatte weigeringsgronden, voor onjuist moet worden gehouden.
Met de “Corrievon” vergelijkbare vaartuigen zijn in de onmiddellijke omgeving niet vast afgemeerd tenzij met een uitsterfvergunning, dan wel zonder vergunning; in het laatste geval wordt opgetreden.
2.7. De conclusie is dat appellanten ten tijde van de aanvraag van 26 oktober 2000 ligplaats innamen zonder te beschikken over een daartoe op grond van de verordening vereiste ontheffing. Gedeputeerde staten konden derhalve appellanten op straffe van een dwangsom gelasten het pleziervaartuig te verwijderen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat zij bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken of dat zij daar om andere redenen van hadden moeten afzien. Van gewicht daarbij is dat gedeputeerde staten alsnog een langere termijn - tot 1 januari 2003 - aan appellanten hebben gegund, zodat appellanten een geschikt alternatief voor de ligplaats kunnen zoeken.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.