ECLI:NL:RVS:2002:AE8984

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201344/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen goedkeuring bestemmingsplan door gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kom Oeffelt" door de gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De gemeenteraad van Boxmeer had op 3 mei 2001 het bestemmingsplan vastgesteld, maar de gedeputeerde staten hebben op 18 december 2001 goedkeuring onthouden aan een deel van het plan. Appellanten, die zich verzetten tegen dit besluit, hebben op 4 maart 2002 beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 13 september 2002, waarbij zowel appellanten als vertegenwoordigers van de gedeputeerde staten aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat het bestemmingsplan voornamelijk een beheersregeling betreft, waarbij de bouw van woningen op beperkte plekken mogelijk is. De gedeputeerde staten hebben goedkeuring onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid voor de bestemming "Tuinen I" naar "Woondoeleinden" op een perceel nabij een transportbedrijf. De Afdeling oordeelt dat de gedeputeerde staten terecht hebben gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid onvoldoende objectieve normen bevatte om te bepalen wanneer en hoe deze kon worden toegepast. Dit is in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).

De Afdeling concludeert dat de gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het besluit om goedkeuring te onthouden aan het bestemmingsplan rechtmatig was. Het beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 16 oktober 2002.

Uitspraak

200201344/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Boxmeer, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Kom Oeffelt".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 18 december 2001, nummer 761966, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellanten, in persoon en vertegenwoordigd door mr. A.A.M. van der Aa, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door H.J.F.M. Verputten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De gemeenteraad van Boxmeer is met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan biedt een planologische regeling voor het grootste deel van de bebouwde kom van Oeffelt en heeft voornamelijk het karakter van een beheersregeling, waarbij op een beperkt aantal plekken de bouw van een woning wordt mogelijk gemaakt. Bij het bestreden besluit hebben verweerders aan een deel van het plan goedkeuring onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Verweerders hebben goedkeuring onthouden aan de in artikel 13.3 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid om de bestemming “Tuinen I ” op het perceel aan de [locatie] te wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover op de plankaart de aanduiding “grens wijzigingsbevoegdheid” is gegeven. Zij stellen zich op het standpunt dat met de wijzigingsbevoegdheid de bouw van een woning binnen de milieucirkel rond een bestaand transportbedrijf wordt mogelijk gemaakt en dat voor deze woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat of voor het bedrijf geen onbelemmerde bedrijfsuitoefening gegarandeerd is. Zij hebben daarbij in aanmerking genomen dat in de criteria geen relatie met het transportbedrijf wordt gelegd en dat nadere informatie daaromtrent ontbreekt.
2.4. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de bouw van een woning op een deel van hun perceel. Zij hebben aangevoerd dat het transportbedrijf ter plaatse van de gewenste woning de normen voor geluid niet overschrijdt en dat ter plekke wel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heerst.
2.5. Ingevolge artikel 13.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Tuinen I” bestemd voor tuinen, zonder bijgebouwen. Deze bestemming sluit de bouw van een woning uit.
Ingevolge artikel 13.3 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd om de bestemming van het bestreden plandeel overeenkomstig artikel 11 van de WRO te wijzigen. Daarbij moeten de volgende bepalingen in acht worden genomen:
a. de afstand van de naar de weg gekeerde gevel van de woning tot aan de grens met de bestemming “Verkeersdoeleinden” mag niet minder dan 10 meter bedragen;
b. de afstand van de woning tot beide zijdelingse perceelsgrenzen mag niet minder dan 3 meter bedragen:
c. uit een bodemonderzoek, (…), dient te blijken dat de bodem in milieuhygiënisch opzicht geschikt is voor het leggen van de woonbestemming;
d. na wijziging zijn voor het overige de voorschriften van artikel 3 (Wonen) van toepassing;
e. bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid dient voldaan te worden aan het bepaalde ingevolge de Wet Geluidhinder;
f. bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid dient de Procedurebepaling (artikel 21) in acht te worden genomen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 5 september 2001; no. 200005239/1 (aangehecht) dient, mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden, in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de WRO berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval.
Niet in geschil is dat, op grond van de brochure "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een afstand van 100 meter van de perceelsgrens van een transportbedrijf tot de gevel van een woning in een rustige woonwijk moet worden aangehouden om de bedrijfsvoering niet onevenredig te belemmeren en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor woningen te kunnen garanderen. Deze afstand is indicatief van aard. Op grond van plaatselijke omstandigheden kan van deze afstand worden afgeweken. Gelet op de stukken, waaronder de bij de plantoelichting behorende inventarisatiekaart, bevindt het perceel waarop de wijzigingsbepaling van toepassing is zich binnen een cirkel met een straal van 100 meter vanaf het middelpunt van het terrein waarop een transportbedrijf gevestigd is. In de toelichting heeft de gemeenteraad aangegeven dat de milieucirkel een signaleringsfunctie vervult in verband met toekomstige ontwikkelingen. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling van de op de inventarisatiekaart aangegeven milieucirkel rond het transportbedrijf mogen uitgaan en in verband daarmee criteria waarbij rekening wordt gehouden met dit transportbedrijf nodig kunnen achten. Dat, zoals appellanten hebben gesteld, de geluidhinder van het bedrijf binnen de normen blijft en dat het bedrijf zich niet zal verzetten tegen een woonhuis binnen de milieucirkel, doet hier niet aan af.
Niet in geschil is dat de bepalingen van de Wet geluidhinder welke ingevolge artikel 13.3, onder e, van de planvoorschriften door burgemeester en wethouders in acht moeten worden genomen, betrekking hebben op de geluidhinder van de provinciale weg en niet op de mogelijke geluidhinder van het transportbedrijf.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat in artikel 13.3 van de planvoorschriften onvoldoende objectieve normen zijn opgenomen op basis waarvan door burgemeester en wethouders bepaald kan worden in welk geval en op welke wijze gebruik kan worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 11 van de WRO. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit onderdeel van het plan.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
270-411.