200200395/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant], gevestigd te [plaats],
burgemeester en wethouders van Oostburg,
verweerders.
Bij besluit van 7 december 1999, kenmerk VM-U99/9925, hebben verweerders aan appellante een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het zonder vergunning ingevolge de Wet milieubeheer in werking hebben van een mengvoerinstallatie op een perceel aan de [locatie]. De last strekte tot het stoppen met het mengen van voer, het verwijderen van de opgeslagen producten en het verwijderen van de menginstallatie.
Bij besluit van 24 februari 2000 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 1999 gewijzigd in die zin dat de opgelegde last niet meer strekte tot de verwijdering van de mengvoerinstallatie.
Naar aanleiding van het tegen laatstgenoemd besluit aangetekende beroep heeft de Afdeling op 17 oktober 2001, no. 200001745/1, het beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 14 december 2001, kenmerk U2001/10318, hebben verweerders de tegen het besluit van 7 december 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, met dien verstande dat de opgelegde last niet meer strekt tot de verwijdering van de mengvoerinstallatie. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
2.1. Verweerders hebben het besluit van 14 december 2001 genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001, waarbij het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 24 februari 2000 gegrond is verklaard. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat deze beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen, aangezien verweerders hun standpunt dat legalisering van de mengvoerinstallatie ten tijde van het bestreden besluit van 24 februari 2000 niet mogelijk was, onvoldoende hebben gemotiveerd.
In het bestreden besluit hebben verweerders opnieuw overwogen dat onvoldoende uitzicht op legalisatie bestaat, omdat het bestemmingsplan in de weg staat aan verlening van een bouwvergunning voor de mengvoerinstallatie.
2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten en in werking te hebben.
2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de mengvoerinstallatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer zonder de vereiste vergunning in werking was, zodat verweerders in zoverre gerechtigd waren tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4. Appellante betoogt dat verweerders niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken, aangezien er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wel degelijk een concreet uitzicht op legalisatie bestond. In dit verband merkt appellante op dat verweerders bij besluit van 16 januari 2001 de milieuvergunning hebben verleend. Voorts vindt appellante het onbegrijpelijk dat verweerders planologische belangen aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd, aangezien deze – zo betoogt zij – het kader van dit geschil te buiten gaan.
2.4.1. Bij besluit van 16 januari 2001 hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor de oprichting en het in werking hebben van een mengvoerinstallatie. Verweerders meenden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dat er geen concreet vooruitzicht op legalisatie bestond, aangezien het bestemmingsplan niet toestaat dat op het betreffende perceel een mengvoerinstallatie wordt gebouwd, waardoor de benodigde (nog niet aangevraagde) bouwvergunning niet verleend kan worden. De milieuvergunning is weliswaar verleend maar gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer kan de verleende milieuvergunning zonder bouwvergunning niet in werking treden, zo stellen verweerders.
2.4.2. Het is niet uitgesloten dat factoren die geen rol kunnen spelen bij de beslissing op een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer, wel van belang kunnen zijn voor het nemen van een besluit inzake handhaving in geval van handelen in strijd met genoemde wet.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bouwvergunning die mede nodig is voor het oprichten van de mengvoerinstallatie, de sleufsilo’s en de mengketels niet kan worden verleend, aangezien het bestemmingsplan zich daartegen verzet. Uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer vloeit voort dat de vergunning van 16 januari 2001 om die reden niet in werking kan treden.
Gelet op het voorgaande is het standpunt van verweerders dat ten tijde van het bestreden besluit niet viel te verwachten dat de mengvoerinstallatie op korte termijn in overeenstemming met de Wet milieubeheer in werking kan zijn, juist. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.5. Het beroep zal daarom ongegrond moeten worden verklaard.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en
mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002