200102835/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 9 maart 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 17 juli 2000 (hierna: het primaire besluit) hebben burgemeester en wethouders van Soest (hierna: burgemeester en wethouders) aan Résidence Royal Parc Soest B.V. (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten en uitbreiden van het hotel Royal Parc (hierna: het hotel) met 36 kamers op het perceel Van Weerden Poelmanweg 4-6 te Soest.
Bij besluit van 6 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2001, verzonden op 26 april 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2001 en 6 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. W.J.A. Vellekoop en mr. J.J.W. Scholten, allen ambtenaar ten departemente van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. Huttinga en S. Meeusen, beiden ambtenaar der gemeente, en bijgestaan door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts zijn gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten), vertegenwoordigd door T. Rijn, ambtenaar der provincie, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.R. Oranje, advocaat te Amsterdam, daar gehoord.
2.1. Met het bouwplan wordt geanticipeerd op het bestemmingsplan “Landelijk Gebied, 1e herziening 2000” van de gemeente Soest (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld bij raadsbesluit van 21 december 2000. Bij besluit van 26 juni 2001 hebben gedeputeerde staten dit bestemmingsplan goedgekeurd. Vast staat dat aan de wettelijke vereisten voor het volgen van de anticipatieprocedure wordt voldaan.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van hun bevoegdheid om vrijstelling te verlenen, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, ten behoeve van de uitbreiding van het hotel met 36 kamers, geen gebruik hebben mogen maken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bestemmingsplan op voor het bouwplan relevante onderdelen met een grote mate van waarschijnlijkheid niet onherroepelijk zal worden, omdat deze onderdelen in strijd zijn met het restrictieve nationaal ruimtelijk beleid inzake verstedelijking (bundelingsbeleid), zoals verwoord in de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid (hierna: de PKB NRB), neergelegd in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening (Vinex) en de Actualisering van de Vinex (Vinac), en met het in het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR) neergelegde nationaal ruimtelijk beleid met betrekking tot de ecologische hoofdstructuur.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de president juist en op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de strijdigheid van het bouwplan met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied 1994” alleen bestaat uit een overschrijding van het maximaal toegestane aantal hotelkamers en niet – zoals appellant heeft betoogd - uit de overschrijding van de maximale bebouwingsoppervlakte van 10.500 m2. Ter zitting is van de zijde van vergunninghoudster aangegeven dat zij dit standpunt onderschrijft. De vraag ligt dan ook voor of de uitbreiding van het hotel met 36 kamers zich verdraagt met het in overweging 2.2. genoemde rijksbeleid.
2.4. Met betrekking tot de vraag of de uitbreiding van het hotel met 36 kamers een aantasting vormt van het in het SGR neergelegde nationaal ruimtelijk beleid, overweegt de Afdeling het volgende.
Het SGR is een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, laatste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt in het plan vermeld, voor welke tijdsduur het geldt. Blijkens paragraaf 2.1 van het SGR bedraagt de formele geldigheidsduur van het SGR vijf jaar, te rekenen vanaf het moment van goedkeuring door de Eerste Kamer, 3 oktober 1995.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, 6 november 2000, was de rechtskracht van het SGR vervallen. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) heeft de geldingsduur van het SGR immers niet tijdig verlengd. De rechtskracht van het SGR is voorts ook niet verlengd door de Wet rechtskracht diverse planologische kernbeslissingen. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat de minister de Voorzitter van de Tweede Kamer bij brief van 30 september 1999 (Tweede kamer, vergaderjaar 1999-2000,22 880, nr. 41) te kennen heeft gegeven dat hij een herziening van het SGR nodig en gewenst acht en dat delen van het SGR niet verlengd kunnen worden omdat deze niet meer voldoen aan de eisen die aan (het beleid voor) het landelijk gebied worden gesteld, is de Afdeling van oordeel dat het betoog van appellant dat het bestemmingsplan, gelet op het in de SGR neergelegde ruimtelijk beleid, waarschijnlijk niet onherroepelijk zal worden, faalt. Overigens zij nog opgemerkt dat niet aannemelijk is dat de uitbreiding van het hotel met 36 kamers een dusdanige uitstraling op het omliggende natuurgebied zal hebben dat de ecologische en landschappelijke waarden van dit gebied zullen worden aangetast, zodat niet staande kan worden gehouden dat het bouwplan in strijd is met het in het SGR neergelegde nationaal ruimtelijk beleid.
2.5. De Afdeling overweegt het volgende met betrekking tot hetgeen appellant heeft betoogd omtrent het in de PKB NRB neergelegde restrictieve nationaal ruimtelijk beleid inzake verstedelijking (bundelingbeleid).
Het bundelingsbeleid is verwoord in hoofdstuk II.2 van de Vinex en Vinac. Dit beleid houdt in dat binnen gebieden met een grote bevolkingsomvang de groei van de behoefte aan huisvesting, werkgelegenheid en voorzieningen (met een het lokale niveau overschrijdend draagvlak) wordt opgevangen door middel van woningbouw en de vestiging van bedrijven en voorzieningen in stadsgewesten. Ook buiten de stadsgewesten geldt het bundelingsbeleid; in dat kader voorziet een aantal door provincies in het streekplan aan te wijzen stedelijke centra of kernen in een opvangtaak.
Voor het behoud en het vergroten van de afwisseling tussen stedelijke en landelijke gebieden is op de kaart Ruimtelijke hoofdstructuur een aantal open ruimten aangewezen. In deze open ruimten geldt een restrictief beleid. Dit betekent het volgende. In de op de Regiokaarten (als “restrictief beleid rijk”) aangegeven en in hoofdstuk V omschreven gedeelten van de open ruimten mag in beginsel geen uitbreiding van ruimtebeslag door verstedelijking plaatsvinden buiten in streekplannen rond kernen aan te geven bebouwingscontouren. Voor de overige gebieden binnen de open ruimten vraagt het kabinet de provinciale besturen in hun streekplannen een zodanige invulling te geven aan het restrictief beleid, dat de toename van het ruimtebeslag in deze gebieden geconcentreerd wordt op de stadsgewesten en zo nodig op regionale opvangkernen. Ook deze gebieden zijn (als “restrictief beleid provincie”) op de Regiokaart aangegeven en in hoofdstuk V omschreven. De vormgeving van het “restrictief beleid provincie” is vrij. Als daarvoor anders dan door middel van bebouwingscontouren in streekplannen wordt gekozen, dient deze op dezelfde wijze als bij de contourbenadering duidelijk toetsbaar en handhaafbaar te worden gemotiveerd en vastgelegd.
Door middel van deze stringente invulling van het bundelingsbeleid moet worden gestreefd naar beperking van de aantasting van de ecologische en landschappelijke waarden, naar vermijding van onnodige mobiliteit en naar versterking van het stedelijk draagvlak.
De Afdeling acht niet aangetoond dat de uitbreiding van het hotel met 36 kamers, nog daargelaten het antwoord op de vraag of daardoor sprake is van verstedelijking, een dusdanige uitbreiding van het ruimtebeslag tot gevolg zal hebben, dat gesproken moet worden van kennelijke strijd met het in de PKB NRB neergelegde restrictieve nationaal ruimtelijk beleid inzake verstedelijking. Ook in zoverre treft het betoog van appellant geen doel.
2.6. Gelet op het voorgaande dient de vraag of aangenomen moet worden dat het bestemmingsplan op voor het bouwplan relevante onderdelen met een grote mate van waarschijnlijkheid niet onherroepelijk zal worden, ontkennend te worden beantwoord. De president is terecht tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO konden verlenen voor de uitbreiding van het hotel met 36 kamers.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002