ECLI:NL:RVS:2002:AE8992

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200600/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • H. Bekker
  • C.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom door burgemeester en wethouders van Noordwijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, die op 14 december 2001 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Noordwijk, waarbij de appellant werd gelast om een erfafscheiding te verwijderen onder oplegging van een dwangsom. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 9 mei 2000, waarin de appellant werd aangesproken op het plaatsen van een schutting zonder de vereiste bouwvergunning. De rechtbank oordeelde dat de schutting niet als vergunningvrij kon worden aangemerkt volgens de Woningwet, en dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden.

Tijdens de zitting op 26 september 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de appellant in persoon verscheen, vergezeld van zijn echtgenote, en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren door ambtenaar F. van Asselt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. De appellant had niet aangetoond dat er zicht was op legalisering van de schutting, en de burgemeester en wethouders hadden terecht aangegeven dat handhaving noodzakelijk was om de open structuur van de wijk te waarborgen. De rechtbank had ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 16 oktober 2002.

Uitspraak

200200600/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 14 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Noordwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de erfafscheiding voor zijn woning aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente Noordwijk, Sectie […], nr. […] te verwijderen.
Bij besluit van 17 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders, overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften Noordwijk van 7 september 2000, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en advies zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2001, verzonden op 19 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn echtgenote en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F. van Asselt, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan appellant in hoger beroep betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het plaatsen van de schutting niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b en k, van de Woningwet. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellant dat bij de vaststelling van de hoogte van de erfafscheiding niet dient te worden uitgegaan van de hoogte vanaf de voet gemeten.
2.2. Nu appellant de schutting heeft geplaatst zonder te beschikken over de daartoe vereiste bouwvergunning, waren burgemeester en wethouders bevoegd om daartegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisering.
2.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen zicht is op legalisering. Burgemeester en wethouders hebben aangegeven niet bereid te zijn gebruik te maken van hun bevoegdheid om tot verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening over te gaan. Uit de stukken kan worden afgeleid dat burgemeester en wethouders de schutting, gelet op de hoogte daarvan, aan de straatzijde ongewenst achten, omdat daarmee de nagestreefde open structuur en de opzet van de wijk zou worden aangetast. Zij hechten aan handhaving van het open karakter van de wijk en stellen zich op het standpunt dat gelet daarop de stedenbouwkundige belangen zwaarder dienen te wegen dan de belangen van appellant. Burgemeester en wethouders hebben in redelijkheid tot hun beslissing kunnen komen. Hetgeen appellant in dit verband heeft betoogd, treft geen doel.
2.5. Ook anderszins is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan burgemeester en wethouders van handhavend optreden hadden dienen af te zien. Appellant is er ook in hoger beroep niet in geslaagd aannemelijk te maken dat door burgemeester en wethouders niet wordt opgetreden tegen andere schuttingen, die, zoals de onderhavige schutting geheel of nagenoeg geheel vóór de voorgevelrooilijn zijn geplaatst en ook wat afmetingen en materiaalkeuze betreft met de onderhavige schutting op één lijn kunnen worden gesteld. Ten aanzien van de door appellant opnieuw in hoger beroep genoemde twee gevallen in zijn straat hebben burgemeester en wethouders een aanvang gemaakt met handhaving, zodat niet staande kan worden gehouden dat die gevallen worden gedoogd.
2.6. De rechtbank heeft het beroep terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
224.