200201333/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Doubletree Property Group B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 22 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 1 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellante ontheffing te verlenen voor het plaatsen van een steiger in de Bickersgracht te Amsterdam tegenover Prinseneiland 443 en haar op straffe van bestuursdwang gelast de daar gebouwde steiger te verwijderen.
Bij besluit van 20 september 2001 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, rechtsopvolger in deze van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door N.A.P. Trommelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de verordening) is het verboden in, op of boven het openbaar water voorzieningen aan te brengen of voorwerpen te plaatsen.
Ingevolge het tweede lid is het verbod in het eerste lid niet van toepassing op voorzieningen of voorwerpen die dienen om:
a. een schip of ander vaartuig te meren of ten anker te laten gaan op daartoe toegestane plaatsen;
b. te slepen of te assisteren;
c. de toegang tot het schip of ander vaartuig mogelijk te maken;
d. het laden en lossen mogelijk te maken;
e. onderhouds- en herstelwerkzaamheden te verrichten voor de duur van die werkzaamheden.
Ingevolge het derde lid kunnen burgemeester en wethouders van het bij het eerste lid vastgestelde verbod ontheffing verlenen.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben het verbod van toepassing geacht, omdat een steiger ten behoeve van het afmeren van een boot voor privégebruik, zoals door appellante gewenst, naar hun oordeel geen voorziening is die dient om een schip of ander vaartuig te meren of ten anker te laten gaan op daartoe toegestane plaatsen, nu deze voorziening niet noodzakelijk is. Zij wijzen hiervoor op de toelichting op deze bepaling, waarin wordt gesproken over noodzakelijke voorzieningen. Verder biedt het terzake gevoerde beleid geen mogelijkheid om ontheffing te verlenen. Zij zijn daarom overgegaan tot aanschrijving, gebaseerd op overtreding van artikel 2.17, eerste lid, van de verordening.
2.3. De voorzieningenrechter heeft miskend dat de steiger ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de verordening geen voorziening is waarop het verbod van het eerste lid van toepassing is. De tekst van het tweede lid biedt geen steun voor het door burgemeester en wethouders toegepaste noodzakelijkheidsvereiste. Er is voorts, nu niet in geschil is dat het bestemmingsplan niet aan de aanleg van de steiger in de weg staat, geen grond voor het oordeel dat een steiger ten behoeve van het afmeren van een boot voor privégebruik, geen voorziening is die dient om een schip of ander vaartuig te meren of ten anker te laten gaan op daartoe toegestane plaatsen. Burgemeester en wethouders hebben derhalve de afwijzing van het verzoek om ontheffing ten onrechte niet gebaseerd op de overweging dat geen ontheffing was vereist. Aangezien het verbod op de steiger niet van toepassing is en derhalve van overtreding van dit verbod geen sprake was, konden burgemeester en wethouders niet tot de aanschrijving besluiten. Ook dit heeft de voorzieningenrechter miskend. Nu het bestreden besluit reeds op grond van het vorenoverwogene voor vernietiging in aanmerking komt, komt de Afdeling aan een beoordeling van hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht niet toe.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door appellante ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 22 januari 2002 in zaak no. AWB 01/3813 GEMWT en AWB 01/4172 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 20 september 2001, referentie 000897;
V. draagt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van appellante;
VI. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum in de bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Amsterdam (stadsdeel Amsterdam-Centrum) aan appellante te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Amsterdam-Centrum) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 531,20 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002