200200108/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen en anderen,
burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.
Bij besluit van 21 december 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een schapen- en nertsenhouderij gelegen op het perceel [locatie]. Dit besluit is op 4 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, appellanten sub 2 bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
[naam rechtspersoon] heeft zich blijkens de aangehechte verklaring van 16 mei 2002 teruggetrokken als mede-appellant in dit beroep.
Bij brief van 24 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2002, waar appellanten sub 1 en appellanten sub 2 in persoon, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door
ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de gronden van hun beroep niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten sub 2 en sub 3 vrezen cumulatieve stankhinder van de inrichting. In dat verband voeren appellanten sub 3 aan dat er wat cumulatieve stankhinder betreft reeds sprake is van een overbelaste situatie en dat de nertsenhouderij derhalve niet mag worden uitgebreid, zonder een op dit punt deugdelijke motivering. Nu deze ontbreekt, kan de vergunning volgens hen niet worden verleend.
2.2.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46, hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
Zij hebben in het bestreden besluit overwogen dat niet voor onaanvaardbare cumulatieve stankhinder behoeft te worden gevreesd. Voorts staan zij blijkens het verweerschrift op het standpunt dat de vergunning kan worden verleend, aangezien aan de afstandseisen voor enkelvoudige stankhinder uit de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en aan het rapport wordt voldaan, de nertsen in Groen Label-stallen worden gehuisvest, het aantal mestvarkeneenheden met 170 stuks vermindert, de overbelaste situatie aan de [locatie sub 1] wordt opgeheven, binnenkort voor de inrichting aan de [locatie sub 2] een melding zal worden ingediend waarbij het veebestand wordt gereduceerd en het zwaartepunt van de vergunde inrichting in zuidelijke richting wordt verplaatst.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat als gevolg van het bestreden besluit het aantal fokteven in de inrichting zal toenemen van ongeveer 1.000 tot 2.900 stuks. Het rapport heeft geen betrekking op dieren waarvoor in de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, zoals nertsen.
Met betrekking tot het betoog van verweerders dat voor de cumulatie van stankhinder niet gevreesd behoeft te worden, overweegt de Afdeling het volgende. De nertsen worden op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning weliswaar gehouden in een Groen-Labelstal, doch de uitbreiding van het aantal nertsen heeft een zodanige omvang dat, gelet op de tabel met vaste afstanden voor pelsdieren in de Richtlijn, aangenomen moet worden dat desondanks de stank zal toenemen. Voorts acht de Afdeling, nu geen omrekening van nertsen naar mestvarkeneenheden mogelijk is, de motivering van verweerders dat in het onderhavige geval aan de Richtlijn en het rapport wordt voldaan en dat het aantal mestvarkeneenheden daalt ten opzichte van de bestaande situatie, ontoereikend.
Onbetwist is dat wat cumulatieve stankhinder betreft, ten tijde van het bestreden besluit sprake is van een overbelaste situatie op de woningen gelegen op de [percelen]. Verweerders hebben met betrekking tot de [woningen] weliswaar betoogd dat in de inrichting gelegen op de [locatie sub 2] geen dieren meer worden gehouden, zodat er op deze woningen geen sprake meer zou zijn van een wat cumulatieve stankhinder betreft overbelaste situatie, doch gebleken is dat de vergunning voor de inrichting gelegen op de [locatie sub 2] niet is ingetrokken en dat in deze inrichting derhalve nog dieren zouden mogen worden gehouden. Een melding op grond van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer waarbij het aantal te houden dieren in de inrichting aan de [locatie sub 2] wordt verminderd, acht de Afdeling niet relevant aangezien de melding ten tijde van het bestreden besluit niet was gedaan en gelet op de uitspraak van 21 augustus 2002, no. 200105688/1 (aangehecht) de acceptatie van een melding niet leidt tot wijziging van de vergunning.
Met betrekking tot het betoog van verweerders dat het zwaartepunt van de inrichting wordt verplaatst, zodat de situatie wat stank betreft beter wordt, overweegt de Afdeling dat door de verplaatsing van de nertsenhouderij in zuidelijke richting, de afstand tot de [woning] wel groter wordt, maar dat de inrichting dichter bij de [woningen] komt te liggen, zodat de cumulatie van stankhinder op deze woningen hierdoor juist toeneemt.
Verweerders hebben dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom naar hun oordeel ondanks de toename van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder bij de reeds overbelaste woningen, de cumulatie van stank niet zodanig is dat de vergunning van de onderhavige inrichting hierom (gedeeltelijk) zou moeten worden geweigerd. Het bestreden besluit berust derhalve niet op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep van appellanten sub 1 is niet-ontvankelijk. De beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en sub 3 te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van appellanten sub 1 geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Putten van 21 december 2001;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Putten in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, en de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Putten te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Putten aan appellanten sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor appellanten sub 2 en € 218,00 voor appellanten sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002