ECLI:NL:RVS:2002:AE9000

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106053/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing subsidie door Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting "Stichting Advocadur" tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, die op 15 november 2001 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De Stichting had verzocht om financiële ondersteuning van de Staatssecretaris van Justitie, maar dit verzoek werd op 14 augustus 2000 afgewezen. De Staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de Stichting op 12 december 2000 ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris redelijkerwijs geen aanleiding had om het verzoek anders op te vatten dan als een verzoek om subsidie, en dat de beoordeling zich diende te beperken tot de afwijzing daarvan.

Appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de Staatssecretaris niet verder had hoeven kijken dan de subsidieverlening. De Stichting stelde dat haar verzoek niet alleen om subsidie ging, maar ook om aandacht voor de problemen die mensen ondervinden met het rechtsbedrijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van appellante niet voldeed aan de eisen van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank had zich terecht beperkt tot de toetsing van de afwijzing van het subsidieverzoek, omdat er geen wettelijke regeling was waar appellante aanspraak op kon maken.

De Afdeling oordeelde verder dat er geen rechtsgrond was voor de verplichting van de Staatssecretaris om nader onderzoek te verrichten naar de inhoud van de dossiers van appellante. De rechtbank had de beslissing van de Staatssecretaris dan ook niet ten onrechte in stand gelaten. Het hoger beroep van de Stichting werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200106053/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting “Stichting Advocadur”, gevestigd te Wehl,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 15 november 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd appellante financiële ondersteuning te verlenen.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 november 2001, verzonden op 22 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Afschriften van deze stukken zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Wijnen, ambtenaar ten departemente, is verschenen. Appellante heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft vooreerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - voor de Staatssecretaris redelijkerwijs geen aanleiding bestond om het verzoek anders op te vatten dan louter als een verzoek om subsidie, haar beoordeling zich tot de afwijzing daarvan dient te beperken en derhalve andere mogelijkheden haar te helpen in rechte buiten beschouwing dienen te blijven. Voorts richt appellante zich tegen de overweging van de rechtbank dat, gelet op de door haar te respecteren beleidsvrijheid, slechts ter beoordeling staat of het door de Staatssecretaris bij de beslissing op bezwaar ingenomen standpunt kennelijk onredelijk is en of de gegeven motivering dit standpunt kan dragen. Volgens appellante had de rechtbank een eigen oordeel moeten vellen omtrent de door appellante naar voren gebrachte feiten.
2.1.1. Dit betoog faalt. Bij brief van 17 mei 2000 heeft appellante, die zich blijkens haar statuten onder meer ten doel stelt belangeloos bijstand in juridische kwesties te verlenen, de Staatssecretaris verzocht om haar te helpen. De Staatssecretaris heeft dit niet nader gespecificeerde verzoek, lettend op zijn inhoud, opgevat als een verzoek om subsidie en daarop afwijzend beslist. Gelet op de stukken, met name het bezwaarschrift van appellante en het verslag van de hoorzitting, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het bezwaar van appellante zich er niet tegen richtte dat de Staatssecretaris het inleidende verzoek van appellante als een aanvraag om financiële ondersteuning heeft opgevat. Eerst later in de procedure heeft appellante duidelijk gemaakt dat het haar niet slechts om het verkrijgen van subsidie gaat, maar zij vooral wenst dat de Staatssecretaris bereidheid en ontvankelijkheid toont voor de problemen die mensen volgens haar met het rechtsbedrijf ondervinden en de structurele oorzaken die daaraan volgens haar ten grondslag liggen. In zoverre evenwel is geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en is het uitblijven van een reactie van de Staatssecretaris geen besluit, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen. De rechtbank heeft zich derhalve terecht beperkt tot toetsing van de handhaving van de afwijzing van het subsidieverzoek. Bij gebreke van enige regeling, waaraan appellante aanspraak op subsidie zou kunnen ontlenen, heeft de rechtbank evenzeer terecht volstaan met een terughoudende toetsing. Gegeven de beleidsvrijheid die de Staatssecretaris bij gebreke van een wettelijke regeling toekomt, heeft zij voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat deze de afwijzing bij de beslissing op bezwaar niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
Overigens is ter zitting gebleken dat appellante, voorzover het haar om andere zaken dan subsidiëring van haar activiteiten gaat, voor een nader gesprek op het Ministerie van Justitie is uitgenodigd.
2.2. Appellante heeft verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de door de Staatssecretaris gegeven motivering zijn standpunt kan dragen, nu hetgeen in de beslissing op bezwaar is gesteld niet op onderzoek is gebaseerd en haar ervaringen anders leren. Volgens appellante heeft de rechtbank dan ook ten onrechte geen grond gevonden voor het oordeel dat de Staatssecretaris, alvorens tot zijn standpuntbepaling te komen, nader onderzoek had dienen te verrichten naar de inhoud van de bij haar aanwezige dossiers. Ten slotte heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte geen aanleiding gezien om getuigen en deskundigen te horen. Zij heeft de Afdeling verzocht dat alsnog te doen.
2.2.1. Dit betoog faalt evenzeer. Er is geen rechtsgrond voor enige verplichting van de Staatssecretaris tot het doen verrichten van het door appellante gewenste nader onderzoek, op het verrichten waarvan het verzoek om subsidie nu juist betrekking had. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar dan ook niet ten onrechte in stand gelaten.
Gelet op het vorenoverwogene, heeft de Afdeling het niet nodig geacht de door appellante genoemde personen als getuigen/deskundigen op te roepen en ziet zij in de omstandigheid dat de rechtbank op haar daartoe strekkend verzoek evenmin is ingegaan, geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en
mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
66/119-408.