200105665/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Mefigro Gendt B.V.", gevestigd te Gendt,
appellante,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 27 maart 2001, kenmerk MW2001.3172, hebben verweerders krachtens artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht beslist bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de inrichting van appellante - een sloop- en aannemingsbedrijf - op het perceel [locatie]. Dit besluit is aangehecht.
Bij besluit van 2 oktober 2001, kenmerk MW2001.21413, verzonden op 5 oktober 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften gegrond verklaard. Dit besluit en het advies zijn aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.M. de Jonge en ing. M. Gjaltema, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord burgemeester en wethouders van Bemmel, vertegenwoordigd door B. Zweerink, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afvalstoffenwet wordt voor de toepassing van het destijds geldende hoofdstuk 6 van die wet onder een inrichting verstaan een inrichting, bestemd tot het anderszins bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen op de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven wijze, een en ander indien het – al dan niet uitsluitend - afvalstoffen betreft, die van anderen afkomstig zijn.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Afvalstoffenwet is het verboden een inrichting op te richten of in werking te hebben, te wijzigen of uit te breiden, dan wel een in de inrichting gebezigde werkwijze te veranderen, zonder vergunning, verleend door gedeputeerde staten van de provincie waar de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.
Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet geldt de vergunning slechts voor een daarin aan te geven tijdvak, dat ten hoogste tien jaren omvat.
Aan artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afvalstoffenwet is toepassing gegeven in het Inrichtingenbesluit Afvalstoffenwet (hierna te noemen: het Besluit), dat op 1 mei 1987 in werking is getreden.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder i, van het Besluit worden als inrichting bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder d, van de Afvalstoffenwet aangemerkt inrichtingen bestemd tot het thermisch behandelen, anders dan verbranden, van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit wordt voor inrichtingen als aangewezen in de artikelen 1, 2 en 3 van dit besluit, een vergunning, verleend krachtens de Hinderwet, gelijkgesteld met een vergunning verleend op grond van de Afvalstoffenwet, gedurende zes maanden na het tijdstip waarop het besluit in werking treedt, en, indien binnen die termijn een aanvraag om de op grond van artikel 33 van de Afvalstoffenwet vereiste vergunning is ingediend, vervolgens tot twee maanden nadat het besluit waarbij op die aanvraag is beslist, van kracht is geworden.
Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen, dan wel in werking te hebben.
Ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit artikellid luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geldt een vergunning die betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn worden verwijderd, voorzover zij dat verwijderen betreft, slechts voor een daarbij te stellen termijn van ten hoogste tien jaar.
Ingevolge artikel XXII, eerste lid, van de Wet tot uitbreiding van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne en daarmee samenhangende wetten (vergunningen en algemene regels voor inrichtingen; procedures voor vergunningen en ontheffingen; handhaving) (hierna te noemen: de Wet VAR), die, voorzover hier van belang, op 1 maart 1993 in werking is getreden, wordt, voorzover hier van belang, een vergunning voor een inrichting als aangewezen krachtens artikel 1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die is verleend krachtens de Afvalstoffenwet vóór het tijdstip waarop artikel I van de Wet VAR in werking treedt, gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens de Wet milieubeheer.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel wordt een vergunning ten aanzien waarvan artikel 22 (thans artikel 8.17) van de Wet milieubeheer kan worden toegepast en die vóór het tijdstip waarop dat mogelijk werd, voor een bepaalde termijn is verleend met toepassing van artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet, gelijkgesteld met een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer, met toepassing van artikel 22 (thans artikel 8.17) van die wet.
2.2. Bij het primaire besluit van 27 maart 2001 hebben verweerders besloten bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de inrichting van appellante. Daarbij hebben verweerders gesteld dat appellante de tenuitvoerlegging van het besluit kan voorkomen indien zij overeenkomstig een nader omschreven stappenplan overgaat tot sluiting van haar inrichting. Bij het bestreden besluit hebben verweerders één van de data die worden genoemd in het stappenplan gewijzigd en voor het overige het primaire besluit gehandhaafd, onder aanpassing van de motivering daarvan.
2.3. Verweerders hebben zich gerechtigd geacht bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de onderhavige inrichting, omdat deze naar hun mening in werking is zonder de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders ter motivering van hun standpunt naar voren gebracht dat de oprichtingsvergunning en de uitbreidingsvergunning, die respectievelijk op 11 november 1980 en 28 januari 1986 krachtens de Hinderwet voor onbepaalde tijd voor de inrichting zijn verleend, tien jaar na het tijdstip van verlening van rechtswege zijn vervallen als gevolg van het feit dat de inrichting vanaf 1 mei 1987 moet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder i, van het Besluit. Hierdoor zijn, aldus verweerders, de vergunningen krachtens de Hinderwet ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit vanaf die datum gelijkgesteld met vergunningen verleend krachtens de Afvalstoffenwet. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van die wet hebben dergelijke vergunningen, indien daaraan, zoals in dit geval, geen termijn is verbonden, naar de mening van verweerders van rechtswege slechts een geldigheidsduur van tien jaar.
Ter zitting hebben verweerders erop gewezen dat hun na het nemen van het bestreden besluit is gebleken dat zij voor de inrichting naar aanleiding van een vergunningaanvraag die na de inwerkingtreding van het Besluit is gedaan, een nieuwe vergunning krachtens de Afvalstoffenwet hebben verleend. Aan deze vergunning hebben zij geen termijn verbonden. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet is huns inziens echter ook de geldigheidsduur van deze vergunning van rechtswege beperkt tot tien jaar. Nu ook deze periode reeds ten tijde van het nemen van het nemen van het primaire besluit was verstreken, doet deze vergunning aan hun bevoegdheid bestuursdwang toe te passen naar hun mening geen afbreuk.
2.3.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet alleen door middel van een daartoe strekkend besluit de geldigheidsduur van een vergunning krachtens die wet kan worden beperkt. Dit geldt volgens haar ook voorzover het betreft de in dat artikellid genoemde maximale geldigheidsduur van tien jaar. Nu verweerders een besluit als hiervoor bedoeld niet hebben genomen, beschikt zij naar haar mening voor haar inrichting nog steeds over een geldige vergunning. Verweerders waren, aldus appellante, dan ook niet gerechtigd bestuursdwang toe te passen.
2.3.2. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling het volgende vast.
Bij besluiten van respectievelijk 11 november 1980 en 28 januari 1986 hebben burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Gendt krachtens de Hinderwet voor onbepaalde tijd een oprichtingsvergunning en een uitbreidingsvergunning voor de inrichting van appellante verleend. Niet in geschil is dat deze inrichting moet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder i, van het Besluit, zodat sinds 1 mei 1987 een vergunning krachtens de Afvalstoffenwet voor het in werking zijn van de inrichting was vereist. Ter zitting is komen vast te staan dat verweerders naar aanleiding van een vergunningaanvraag die na de inwerkingtreding van het Besluit is gedaan een vergunning krachtens de Afvalstoffenwet voor de inrichting hebben verleend en dat zij met betrekking tot deze vergunning geen toepassing hebben gegeven aan artikel 41, tweede lid, van deze wet.
Vanwege de onlosmakelijke samenhang die in dit artikellid bestaat tussen de zinsneden “een daarin aan te geven tijdvak” en “dat ten hoogste tien jaren omvat” is de Afdeling van oordeel dat hierin, anders dan verweerders hebben betoogd, niet kan worden gelezen dat wanneer in de vergunning geen tijdvak is aangegeven deze van rechtswege een geldigheidsduur heeft van tien jaar. In een dergelijke situatie is er geen sprake van een vergunning die voor bepaalde tijd is verleend.
Uit het vorenoverwogene volgt dat op de vergunning die verweerders krachtens de Afvalstoffenwet voor de onderhavige inrichting hebben verleend alleen het eerste lid van artikel XXII van de Wet VAR en niet ook het zevende lid van dat artikel van toepassing is. Ingevolge eerstgenoemd artikellid is deze vergunning vanaf 1 maart 1993 gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens de Wet milieubeheer. De vergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dus nog van kracht. Verweerders waren dan ook niet gerechtigd bestuursdwang toe te passen vanwege het in werking zijn van de inrichting zonder de daarvoor krachtens de Wet milieubeheer vereiste vergunning. Het bestreden besluit verdraagt zich daarom niet met artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet in samenhang met artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 27 maart 2001 moet worden herroepen. De overige beroepsgronden van appellante behoeven onder deze omstandigheden geen bespreking meer. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 2 oktober 2001, kenmerk MW2001.21413;
III. herroept het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 maart 2001, kenmerk MW2001.3172;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Matiasen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002