ECLI:NL:RVS:2002:AE9003

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102167/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W. Konijnenbelt
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de verleende omgevingsvergunning voor een zendstation in Sas van Gent

In deze zaak gaat het om de toetsing van een omgevingsvergunning die op 13 maart 2001 is verleend aan de Nederlandse Omroep Zender Maatschappij voor een zendstation in Philippine, gemeente Sas van Gent. De vergunning betreft een uitbreiding van het zendvermogen van 5 naar 50 kilowatt en de plaatsing van enkele GSM-antennes. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij zich onder andere beroepen op visuele hinder en mogelijke storingen in radio- en televisieontvangst.

De Raad van State heeft de zaak op 4 oktober 2002 behandeld. De appellanten hebben aangevoerd dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen storingen in elektronische apparatuur en dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer. De verweerders hebben betoogd dat de vergunning in overeenstemming is met de Europese richtlijnen voor elektromagnetische compatibiliteit en dat de vergunninghoudster zich aan de geldende normen zal houden.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de vergunning niet kan worden geweigerd op basis van de door appellanten aangevoerde gronden. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning voldoende waarborgen biedt tegen de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu en de gezondheid van omwonenden. De beroepsgrond van de appellanten met betrekking tot visuele hinder is niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij deze bezwaren niet tijdig hebben ingediend.

De Raad van State heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en de vergunning bevestigd, waarbij de Afdeling heeft benadrukt dat de vergunninghoudster zich aan de relevante normen en richtlijnen moet houden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 16 oktober 2002.

Uitspraak

200102167/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Sas van Gent,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2001, kenmerk Wm-00-07, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap "Nederlandse Omroep Zender Maatschappij" een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een zendstation op het adres Zandstraat 4 te Philippine, kadastraal bekend gemeente Sas van Gent, sectie R, nummer 213. Dit aangehechte besluit is op 23 maart 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 mei 2001, bij de Raad van State op dezelfde dag binnengekomen, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door S. de Froy, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B.T. Verwijmeren, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet onder meer op een uitbreiding van het zendvermogen voor radiosignalen van 5 naar 50 kilowatt en het bijplaatsen van enkele GSM-antennes, met een maximaal vermogen van 500 Watt.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake visuele hinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren aan dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen storingen in radio- en televisieontvangst, draadloze telefoons en computers als gevolg van de binnen de inrichting aanwezige apparatuur en de uitgezonden signalen.
2.4.1. Verweerders hebben betoogd dat ingevolge de Europese Richtlijn voor elektromagnetische compatibiliteit (EMC, 89/336/EEG) en de Telecommunicatiewet elektrische apparaten en kabels in zekere mate bestand moeten zijn tegen storingen door elektromagnetische velden. Verder betogen zij dat in de nieuwe situatie, waarin 6 antennes boven elkaar aan de zendmast zullen worden geplaatst, voor een betere bundeling van de straling wordt gezorgd dan in de oude situatie, zodat, na de uitbreiding van het zendvermogen, de veldsterkte aan de grond niet zal toenemen.
2.4.2. Gegeven de aard van de inrichting van de inrichting en gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het niet uitgesloten dat de onderhavige inrichting storing in elektrische en elektronische apparatuur van derden kan veroorzaken.
Bij de beoordeling van dit punt moet onderscheid worden gemaakt tussen storingen die zijn te herleiden tot gebreken in elektromagnetische compatibiliteit tussen apparaten en storingen veroorzaakt door de gewenste signalen van de inrichting.
2.4.3. Wat de elektromagnetische compatibiliteit tussen apparaten betreft is in dit geval de volgende regeling van belang.
Op grond van de Richtlijn 89/336/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving van de Lidstaten inzake elektromagnetische compatibiliteit (hierna: de richtlijn) dient de nationale wet- en regelgeving van de lidstaten te zijn aangepast, zodat – kort weergegeven - vanaf
1 januari 1996 voor de binnen de gemeenschap verkochte elektrische en elektronische apparaten, een minimaal immuniteitsniveau voor de elektromagnetische veldsterkte geldt van 3 Volt per meter.
Ter uitvoering van de richtlijn zijn in het Besluit elektromagnetische compatibiliteit (hierna: het Besluit EMC), dat gebaseerd is op de Telecommunicatiewet, normen vastgesteld. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 7 november 2001, nr. E03.99.0518 (aangehecht), heeft overwogen, komt de in het Besluit EMC neergelegde regeling er op neer, dat de compatibiliteitseisen van het storend apparaat en die van het door storing hinder ondervindend apparaat zodanig over en weer op elkaar zijn afgestemd en aldus een gesloten systeem van eisen vormen, dat deze voldoende waarborgen bieden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van deze vorm van storingshinder. Geconcludeerd moet worden dat er in zoverre een uitputtende wettelijke regeling is en dat voor onder het Besluit EMC vallende apparatuur geen voorschriften krachtens de Wet milieubeheer nodig zijn.
2.4.4. Met betrekking tot storingen die veroorzaakt worden door de gewenste signalen van de inrichting moet worden geoordeeld dat, zoals de Afdeling in de bovengenoemde uitspraak van 7 november 2001 heeft overwogen, er in beginsel aanleiding kan zijn om in het kader van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voorschriften te stellen ter voorkoming dan wel voldoende beperking van deze vorm van hinder.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat bij het in werking zijn van de inrichting de veldsterkte op maaiveld in de directe omgeving van de inrichting ten hoogste 1,6 V/m zal zijn. Mede gelet op de immuniteitsvereisten waaraan vrijwel alle apparatuur die in de handel wordt gebracht moet voldoen en het feit dat de woningen van appellanten blijkens het deskundigenbericht een afschermende werking hebben, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de omvang van de mogelijke storingsproblematiek niet zodanig zal zijn, dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten voeren aan dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen schade aan hun eigendommen vanwege blikseminslag.
2.5.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de inrichting zal worden uitgevoerd overeenkomstig de in de NEN 1010 en NEN 1014 neergelegde normering. In deze richtlijnen zijn diverse maatregelen aanbevolen ter voorkoming van nadelige gevolgen als gevolg van blikseminslagen, die kunnen optreden in kabels, waterleidingen en elektrische installaties in de omgeving van de inrichting. Verder hebben verweerders onder meer voorschrift 1.1.6 aan de vergunning verbonden. Hierin is – kort weergegeven - bepaald dat binnen zes maanden na het in werking treden van de milieuvergunning vergunninghoudster een inspectierapport moet overleggen waaruit blijkt dat de zendinstallatie voldoet aan de NEN 1010 en NEN 1014. Mede gelet op het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat de vergunning aldus voldoende waarborg biedt tegen afslag en daardoor optredende schade aan eigendommen van derden.
2.6. Appellanten vrezen dat de door de inrichting opgewekte signalen gevaren voor de gezondheid met zich brengen.
2.6.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de aanvraag op dit punt aansluiting gezocht bij de richtlijnen die zijn opgesteld door de Internationale Commissie voor bescherming tegen niet-ioniserende straling (ICNIRP). Deze richtlijnen zijn vervolgens overgenomen in de aanbeveling van de Raad van de Europese Unie van 12 juli 1999, betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden 0 Hz tot
300 GHz (1999/519/EG, L199/59). In de Nota Nationaal Antennebeleid van 8 december 2000 is gesteld dat bij het plaatsen van antennes er rekening mee moet worden gehouden dat de bevolking niet aan elektromagnetische velden met een grotere sterkte wordt blootgesteld dan die zijn neergelegd in de aanbeveling van de Raad.
2.6.2. De Afdeling is van oordeel dat aansluiting zoeken bij voornoemde richtlijnen en aanbeveling niet in strijd is met het recht. Indien aan de in de aanbeveling bedoelde normen wordt voldaan, zijn, naar moet worden aangenomen, van het in werking zijn van de inrichting geen schadelijke gevolgen te verwachten voor de gezondheid van personen.
Op grond van de aanbeveling geldt voor de onderhavige inrichting, gelet op de vergunde frequentie, een blootstellingslimiet van 28 V/m. Nu de veldsterkte op maaiveld in de directe omgeving van de inrichting maximaal 1,6 V/m bedraagt, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om de vergunning hierom geheel dan wel gedeeltelijk te weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.7. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het visuele hinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
255-361.