ECLI:NL:RVS:2002:AE9004

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200300/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • R.P. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking monumentenvergunning door burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2001. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en de beslissing van burgemeester en wethouders van Den Haag om een monumentenvergunning in te trekken, vernietigd. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de monumentenvergunning die eerder was verleend voor het wijzigen van twee panden. De burgemeester en wethouders hadden op 8 februari 2000 een vergunning verleend, maar deze werd later ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de intrekking onterecht was, omdat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de van rechtswege verleende vergunning. In hoger beroep betoogde de appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn bezwaar niet ontvankelijk was. De Raad van State oordeelde dat de vergunning op 23 november 1999 van rechtswege was verleend, omdat de burgemeester en wethouders niet binnen de wettelijke termijn hadden beslist. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig indienen van bezwaar. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200300/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 3 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] ten behoeve van het wijzigen van de panden [locatie 1] en [locatie 2] een monumentenvergunning verleend.
Bij besluit van 31 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 8 februari 2000 en de van rechtswege verleende monumentenvergunning van 23 november 1999 ingetrokken, in heroverweging opnieuw onder voorschrift vergunning verleend en het door appellant gemaakte bezwaar van 4 maart 2000 voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 12 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 3 december 2001, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 7 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaar voorzover gericht tegen de vergunning van rechtswege van 23 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand blijven voorzover daarbij het besluit van 8 februari 2000 is herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R. Sakkee, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat burgemeester en wethouders zijn bezwaar tegen de monumentenvergunning ten onrechte hebben ontvangen. De rechtbank had in de beoordeling dienen te betrekken dat blijkens een brief van de gemeente van 8 december 1999 de afdoening van de aanvraag werd aangehouden, zodat hem niet valt te verwijten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de van rechtswege verleende vergunning, die bovendien niet is bekend gemaakt.
2.2. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 10, tweede en vierde lid, van de Monumentenverordening Den Haag (hierna: de verordening), voorzover hier van belang, wordt de vergunning geacht te zijn verleend indien burgemeester en wethouders niet binnen twaalf weken, eenmaal te verlengen met ten hoogste acht weken, na ontvangst van de aanvraag hebben beslist.
De aanvraag is overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de verordening ter inzage gelegd in de periode van 8 oktober tot en met 20 oktober 1999 en hiervan is kennisgegeven in de Stadskrant van 6 oktober 1999. Uit deze publicatie bleek dat belanghebbenden gedurende de genoemde periode schriftelijk hun zienswijze naar voren konden brengen.
De verordening bevat evenwel geen regels omtrent verplichte publicatie van verleende vergunningen.
Ter zitting heeft appellant erkend tijdig de publicatie in de Stadskrant te hebben gelezen en hij heeft verklaard te hebben besloten om pas bij het nemen van een besluit door burgemeester en wethouders op de aanvraag, daarop te reageren. Burgemeester en wethouders hebben de hiervoor genoemde termijn van 12 weken niet verlengd en zij hebben evenmin binnen die termijn op de aanvraag beslist, zodat de vergunning derhalve op 23 november 1999 van rechtswege is verleend. Gelet op het vorenstaande had appellant kunnen vaststellen dat de vergunning op 23 november 1999 van rechtswege tot stand zou kunnen komen. Door niet te reageren naar aanleiding van de publicatie in de Stadskrant, heeft appellant zichzelf de kans ontnomen om tijdig tegen de van rechtswege verleende vergunning bezwaar te maken.
Gelet op het vorenstaande en aangezien burgemeester en wethouders niet meer bevoegd waren te beslissen, heeft de rechtbank op juiste gronden het besluit van 8 februari 2000 vernietigd en geen reden behoeven te zien om het op 4 maart 2000 ingediende bezwaar wegens verschoonbare termijnoverschrijding ontvankelijk te verklaren.
De eerst in hoger beroep aangevoerde brief van 8 december 1999, waarin burgemeester en wethouders melding maken van aanhouding van de aanvraag, kan reeds daarom niet tot een ander oordeel leiden omdat niet valt in te zien waarom deze brief niet eerder in de procedure had kunnen worden overgelegd.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd leidt dan ook niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Hoogenboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
229/119-420.