200200151/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4], allen wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Denekamp, op voorstel van burgemeester en wethouders van 24 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Nijstad, fase 1, herziening 2000-1".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 11 december 2001, no. RWB/2001/2623, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het gemeentebestuur. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant sub 1] en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J. Wildeboer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur vertegenwoordigd door W. Valk, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. Namens de Remigiusparochie is [gemachtigde], verschenen.
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de uitbreiding van de begraafplaats te Weerselo aan de oostelijke zijde. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. De beroepsgrond, betreffende het niet naleven van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. In het stelsel, neergelegd in de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten menen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Zij hebben als formeel bezwaar aangevoerd dat het vastgestelde plan gedurende vier weken dagelijks slechts van 8.30 uur tot 12.30 uur ter inzage heeft gelegen. Zij achten deze tervisieligging gedurende halve dagen in strijd met de wet.
2.4.1. De Afdeling is gebleken dat het vastgestelde plan gedurende de tervisieligging op werkdagen van 8.30 uur tot 12.30 uur en daarnaast op verzoek buiten deze tijden kon worden ingezien. Een en ander is ook zo aangegeven in de kennisgevingen terzake. De Afdeling is van oordeel dat met deze wijze van tervisielegging geen wettelijk voorschrift is geschonden.
2.5. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het onderzoeksverslag van de Inspectie voor de Volksgezondheid en de Milieuhygiëne, waarop het plan en het bestreden besluit zijn gebaseerd, niet aan hen is overgelegd.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat van het bestaan van een onderzoeksverslag als bedoeld niet is gebleken. Wel is in het kader van de voorbereiding van het plan door de Inspecteur Milieuhygiëne aan het gemeentebestuur een advies terzake uitgebracht. Niet is gebleken dat appellanten niet van dit advies kennis hebben kunnen nemen. Onderhavige beroepsgrond leidt derhalve niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.6. Inhoudelijk kunnen appellanten zich niet met het plan verenigen omdat de uitbreiding van de begraafplaats gegeven de geringe afstand tot hun woningen zal leiden tot een aantasting van hun woongenot. In het bijzonder vrezen zij verontreiniging van het grondwater ter plaatse van hun woningen. Naar hun mening is naar dit laatste aspect onvoldoende onderzoek gedaan. Daartegenover valt, aldus appellanten, te betwijfelen of een noodzaak tot uitbreiding van de begraafplaats bestaat. Met een andere dan de door verweerders gewenste wijze van ruimen van graven op de bestaande begraafplaats, zou deze voldoende capaciteit hebben. Eveneens betwijfelen appellanten de economische uitvoerbaarheid van het plan. Voorts hebben zij aangevoerd dat verweerders onvoldoende gemotiveerd aan de door hen aangedragen alternatieven voor de uitbreiding van de begraafplaats op deze locatie zijn voorbijgegaan.
2.6.1. Het gemeentebestuur heeft tot de uitbreidingsmogelijkheid van de begraafplaats besloten omdat van behoefte daaraan is gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen dat de uitbreiding een inrichting en wijze van ruimen van graven op de bestaande begraafplaats toelaat die het mogelijk maken om aldaar noodzakelijke milieuhygiënische voorzieningen te treffen.
Het gemeentebestuur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de uitbreiding van de begraafplaats geen onaanvaardbare hinder voor appellanten met zich zal brengen. In dit verband is in aanmerking genomen dat in de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (verder te noemen: de Brochure) als minimale afstand tussen een begraafplaats en woningen 10 meter wordt aanbevolen en dat in de richtlijn van de Inspectie Milieuhygiëne een minimale afstand van 20 meter wordt genoemd. Aan deze normen wordt, aldus het gemeentebestuur, voldaan nu de afstand tussen de voorziene uitbreiding en de dichtstbijzijnde woning 20 meter bedraagt.
2.6.2. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben daarbij het standpunt van het gemeentebestuur inzake de behoefte aan de uitbreiding onderschreven. Voorts zijn zij eveneens van mening dat aan de met deze uitbreiding gepaard gaande bezwaren geen overwegende betekenis toekomt.
2.6.3. Gezien de stukken kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat aan de voorziene uitbreiding van de begraafplaats geen behoefte bestaat. De daartoe door het gemeentebestuur aangegeven redenen rechtvaardigen dat oordeel. Het betoog van appellanten dat een wijze van ruiming op de bestaande begraafplaats mogelijk is waarbij aldaar voldoende capaciteit ontstaat, maakt dit niet anders. Aangenomen al dat dit betoog juist is, dan ontneemt dit aan de argumenten die voor uitbreiding van de begraafplaats pleiten nog niet hun kracht.
Aangaande de bezwaren van appellanten betreffende aantasting van hun woongenot en gevaar voor verontreiniging van het grondwater overweegt de Afdeling dat onbetwist is dat de in dezen in de Brochure aanbevolen minimale afstand tussen een begraafplaats en woningen van 10 meter in acht wordt genomen. Evenmin is in geding dat de afstand tussen de uitbreiding en de dichtstbijzijnde woning voldoet aan de in de richtlijn van de Inspectie Milieuhygiëne aangegeven minimumafstand van 20 meter. Gezien de stukken moet er voorts van worden uitgegaan dat, alvorens met de aanleg van de uitbreiding van de begraafplaats wordt begonnen, onderzoek naar de bodemgesteldheid en de geohydrologische aspecten zal worden gedaan en dat zo nodig maatregelen ter voorkoming van verontreiniging zullen worden getroffen. Zo is ter zitting zijdens het gemeentebestuur en het parochiebestuur verklaard dat de bij de uitbreiding betrokken percelen zullen worden gedraineerd. De Afdeling acht het gelet op het vorengaande niet aannemelijk dat, zoals appellanten vrezen, de uitbreiding van de begraafplaats tot een ernstige grondwaterverontreiniging zal leiden.
Voorts bestaat geen aanleiding om te oordelen dat bij de voorbereiding van het plan onvoldoende onderzoek naar de mogelijkheid van grondwaterverontreiniging is verricht. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het onzeker maakten of de uitbreiding van de begraafplaats vanwege grondwaterverontreiniging kon worden gerealiseerd.
De bezwaren van appellanten betreffende vermindering van hun woongenot overigens zijn, gelijk het gemeentebestuur en verweerders ook hebben onderkend, niet zonder grond te achten. Ter zitting is echter zijdens het gemeentebestuur en het parochiebestuur toegezegd dat alvorens de uitbreiding in gebruik zal worden genomen een afdoende groenvoorziening tot wasdom moet zijn gekomen. Het bovenstaande in aanmerking genomen kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat die bezwaren zo ernstig zijn dat zij in redelijkheid niet ondergeschikt konden worden geacht aan de met de uitbreiding van de begraafplaats gediende belangen.
Gezien de stukken vindt de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet zeker is. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur een taxateur heeft ingeschakeld die een indicatie heeft gemaakt van de te verwachten, voor vergoeding in aanmerking komende, verzoeken om planschade en dat deze heeft aangegeven dat voorzover er al sprake zal zijn van planschade, dit slechts een laag bedrag zal betreffen.
Aangaande het betoog van appellanten dat alternatieven voor de in het geding zijnde uitbreiding van de begraafplaats bestaan, overweegt de Afdeling dat zulks op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel alleen aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich gezien het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op het niet nakomen van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002