ECLI:NL:RVS:2002:AE9009

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200624/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor varkenshouderij en stankhinderbeoordeling

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieudefensie' beroep ingesteld tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Uden, waarbij een revisievergunning is verleend voor een varkenshouderij. De vergunning is verleend op basis van de Wet milieubeheer, maar appellante betwist de toelaatbaarheid van de vergunning op grond van stankhinder. De zaak is behandeld op 22 juli 2002, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door een gemachtigde en verweerders door mr. W.A.E. Braam, ambtenaar van de gemeente. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, waarbij de beoordelingsvrijheid van verweerders en de noodzaak van het stellen van voorschriften ter bescherming van het milieu aan de orde kwamen. Appellante heeft diverse bezwaren geuit, waaronder de onjuiste aannames over het aantal biggen in de stallen en de berekening van cumulatieve stankhinder. De Afdeling heeft vastgesteld dat verweerders bij de beoordeling van de stankhinder niet de juiste cumulatieberekeningen hebben uitgevoerd en dat dit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van de gemeente vernietigd en verweerders veroordeeld in de proceskosten van appellante. Tevens is de gemeente Uden verplicht om het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

200200624/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2001, kenmerk 2001/26, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Braam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante heeft diverse bezwaren met betrekking tot (cumulatieve) stankhinder.
2.2.1. Volgens appellante zijn verweerders er bij de beoordeling van de stankhinder ten onrechte vanuit gegaan dat in stal C 552 gespeende biggen in een Groen Label-stalsysteem worden gehouden en 371 gespeende biggen in een traditioneel stalsysteem. Volgens appellante is er blijkens de aanvraag in stal C sprake van 671 biggen in een traditioneel stalsysteem.
2.2.1.1. In het aanvraagformulier, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, staat onder 2.3 “de aangevraagde situatie”, vermeld dat in stal C 552 gespeende biggen worden gehouden in Groen Label-stalsysteem BB 99.06.073 en 371 gespeende biggen in een traditioneel stalsysteem. Verweerders zijn derhalve uitgegaan van de juiste aantallen biggen in respectievelijk een Groen Label en traditioneel stalsysteem. Het beroepsonderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.2.2. Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder zijn verweerders volgens appellante uitgegaan van een te hoge factor N bij de berekening van de relatieve bijdrage veroorzaakt door de vergunde inrichting op de woning [locatie]. Volgens appellante moet worden uitgegaan van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek in het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) en bedraagt de factor N bij een afstand van 199 meter ongeveer 900 en niet 941 zoals verweerders betogen.
2.2.2.1. Verweerders voeren aan te zijn uitgegaan van de juiste factor N, zoals die kan worden afgelezen uit de afstandsgrafiek bij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Volgens deze grafiek bedraagt de factor N bij een afstand van 199 meter 941, aldus verweerders.
2.2.2.2. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport tot uitgangspunt genomen. De in dit rapport gehanteerde methode om de cumulatie van geurhinder voor een bepaalde waarnemer te kwantificeren gaat uit van de som van de relatieve bijdragen van de aanwezige en geprojecteerde stallen. Deze relatieve bijdrage wordt uitgedrukt als het quotiënt van het aantal volgens de (aangevraagde) vergunning aanwezige mestvarkeneenheden (n) en het aantal mestvarkeneenheden dat maximaal volgens de (geëxtrapoleerde) afstandsgrafiek in die stal aanwezig mag zijn (N). In paragraaf 5.2 van het rapport wordt de afstandsgrafiek als volgt gedefinieerd: ”de in de brochure “Veehouderij en Hinderwet” genoemde afstandsgrafieken ter beoordeling van de toelaatbaarheid van één inrichting in een bepaalde omgeving. De beoordelingsmethodiek voor cumulatie maakt het nodig om deze te extrapoleren. In figuur 4 zijn deze geëxtrapoleerde grafieken op een logaritmische schaal getekend, hetgeen bij benadering rechte lijnen opleverde.”
2.2.2.3. Gelet op de in het rapport gegeven definitie van afstandsgrafiek mogen verweerders bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder voor de bepaling van de factor N de grafiek van de brochure tot uitgangspunt nemen, indien de afstand tussen de desbetreffende stal en de woning waarvoor de factor N dient te worden bepaald niet zodanig groot is dat de factor N niet met behulp van de grafiek van de brochure kan worden bepaald en daarom de noodzaak zou bestaan tot het gebruik van de geëxtrapoleerde grafiek. De Afdeling stelt aan de hand van de grafiek van de brochure vast dat bij een afstand van 199 meter tussen een veehouderij en een categorie-II bebouwing, een veebestand dat overeenkomt met ongeveer 941 mestvarkeneenheden mag worden gehouden. Verweerders hebben de factor N derhalve niet ten onrechte op 941 bepaald. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.2.3. Volgens appellante hebben verweerders ten onrechte nagelaten cumulatieberekeningen op te stellen voor de woningen die meer noordelijk aan de [locatie] en de [locatie] zijn gelegen. Een dergelijke berekening is volgens appellante noodzakelijk omdat de inrichting in die richting uitbreidt met stal D. Met name bij de woningen in de directe omgeving van het bedrijf [locatie] en [locatie] die volgens appellante reeds overbelast zijn vanwege deze bedrijven en de bedrijven aan de [locatie], zal de relatieve bijdrage veroorzaakt door de onderhavige inrichting toenemen, aldus appellante.
2.2.3.1. Volgens verweerders staat cumulatieve stankhinder ter hoogte van de door appellante genoemde woningen niet aan vergunningverlening in de weg. Ter hoogte van de door appellante aangevoerde woningen is volgens verweerders geen sprake van een reeds overbelaste situatie. Daartoe voeren zij aan dat de inrichtingen aan de [locatie] en [locatie] kleinschalige inrichtingen betreffen.
2.2.3.2. Ten noordwesten van de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend ligt aan de [locatie] en de [locatie] een concentratie burgerwoningen met daartussen de twee door appellante genoemde veehouderijen. Niet in geschil is dat de burgerwoningen als categorie II bebouwingen dienen te worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat door de uitbreiding van de inrichting met stal D in de richting van deze woningen, de door de inrichting veroorzaakte relatieve bijdrage ter hoogte van deze woningen zal toenemen. Vanwege de afstanden tussen de woningen die tot deze concentratie behoren en de door appellante genoemde daartussen gelegen veehouderijen, alsmede de afstand tot omliggende veehouderijen, is het niet uitgesloten dat op basis van het door verweerders gehanteerde rapport moet worden geconcludeerd dat de inrichting tot onaanvaardbare cumulatie van stankhinder ter hoogte van één of meer van deze woningen zal leiden. Naar het oordeel van de Afdeling had het dan ook op de weg van verweerders gelegen dit te onderzoeken. Nu verweerders een dergelijk onderzoek hebben nagelaten is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Uden van 20 december 2001, kenmerk 2001/26;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Uden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 667,15, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Uden te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Uden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
325