200104505/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 3 juli 2001, kenmerk MW99.13002, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting voor de op- en overslag en bewerking van diverse soorten afval aan de [locatie]. Beslissende op het verzoek van vergunninghoudster hebben verweerders daarbij tevens krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer de aan de milieuvergunning van 1 mei 1996 verbonden geluidvoorschriften gewijzigd. Het aangehechte besluit van 3 juli 2001 is op 27 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Ceelen, gemachtigde, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door G. Penders, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn, vertegenwoordigd door J. Luub en G. Gerrits, verschenen.
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op het ontbreken van voorschriften ten behoeve van de controle en handhaving van het in de inrichting gedurende maximaal acht dagen per kalenderjaar in werking zijn van een puinbreekinstallatie.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben geen bedenking ingebracht tegen het ontbreken in het ontwerp van het besluit van voorschriften ten behoeve van de controle en handhaving van het in de inrichting gedurende maximaal acht dagen per kalenderjaar in werking zijn van een puinbreekinstallatie respectievelijk tegen de in de voorschriften opgenomen meldingsplicht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten hebben in beroep volstaan met een (gedeeltelijk nader uitgewerkte) herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen op het punt van geluid. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen op het punt van geluid onjuist zou zijn. De Afdeling ziet, gelet ook op de ligging van de inrichting op een bestaand industrieterrein, geen grond voor de conclusie dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het gedurende maximaal 8 keer per jaar in de inrichting in werking zijn van een puinbreekinstallatie, geen significant nadelige gevolgen zal hebben voor het nabij de inrichting gelegen natuurgebied “De Gelderse Poort”. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellanten stellen dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen ten aanzien van een afdoende en passende landschappelijke inpassing van de inrichting. Volgens appellanten is gelet op de ligging van de inrichting landschappelijke inpassing met een deskundig beplantingsplan meer dan wenselijk. Inpassing door middel van een laurierhaag voldoet volgens appellanten niet.
2.4.1. Verweerders hebben gewezen op voorschrift 1.1 waarin is bepaald dat de inrichting in werking moet zijn conform de van de vergunning deel uitmakende aanvraag en de daarbij gevoegde gewaarmerkte bijlagen. Op de bij de aanvraag behorende tekening is ter plaatse van de uitbreiding van de inrichting aan de noordzijde een haag van laurier voorzien. Hiermee is, aldus verweerders, de landschappelijke inpassing in de vergunning geregeld.
2.4.2. De Afdeling stelt voorop dat landschappelijke inpassing primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een haag van laurier een toereikende bescherming tegen visuele hinder aan de noordzijde van de inrichting tot gevolg heeft. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op het ontbreken van voorschriften ten behoeve van de controle en handhaving van het in de inrichting gedurende maximaal acht dagen per kalenderjaar in werking zijn van een puinbreekinstallatie;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002