200104283/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats]
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
”P & R Zonneland B.V.”, gevestigd te Etten-Leur,
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellanten sub 12], gevestigd te [plaats],
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
”H.G. Fruit BV”, gevestigd te Nispen,
14. [appellant sub 14] gevestigd te [plaats],
15. [appellanten sub 15], gevestigd te [plaats],
16. [appellant sub 16], gevestigd te [plaats], waarvan de maten zijn [appellanten sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellanten sub 17], gevestigd te [plaats],
18. [appellant sub 18], gevestigd te [plaats],
19. [appellant sub 19], gevestigd te [plaats],
20. de Afdeling Roosendaal van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO), gevestigd te Roosendaal,
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellanten sub 23], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 21 december 2000 heeft de gemeenteraad van Roosendaal, op voorstel van burgemeester en wethouders van 11 december 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Roosendaal - Nispen".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 17 juli 2001, nr. 732146, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. De beroepschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, appellanten sub 5 tot en met 19, appellante sub 20, appellant sub 21 en van de Staatssecretaris van Defensie. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerders hebben zich ter zitting doen vertegenwoordigen. Voorts zijn de gemeenteraad van Roosendaal, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaar van de gemeente, en de Staatssecretaris van Defensie, vertegenwoordigd door
mr. A.J. van Heusden en mr. J.H.G. Sennema, ambtenaren ten departemente, daar gehoord.
2.1. Met het plan wordt beoogd een deel van het buitengebied van de gemeente Roosendaal van een actuele planologische regeling te voorzien.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders gedeeltelijk goedkeuring verleend aan dit plan.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Beroepen tegen onthouding van goedkeuring
2.3. [appellant sub 1] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 5.2.2., lid a., tweede liggend streepje, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid om woningen aan de Visdonkseweg uit te breiden tot een inhoud van maximaal 2500 m³. Hij voert aan dat deze in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid niet in strijd is met het beleid van verweerders om verstening van het buitengebied tegen te gaan. Voorts stelt hij dat aan hem de op grond van het vorige voor dit gebied geldende bestemmingsplan “Sportpark Vierhoeven”, bestaande rechten worden ontnomen. Bij de koop van zijn woning aan de Visdonkseweg vertrouwde appellant op uitlatingen van de gemeente Roosendaal dat bestaande rechten gecontinueerd zouden worden. De waarde van deze woning zal als gevolg van de onthouding van goedkeuring door verweerders aanzienlijk dalen, waardoor appellant stelt schade te zullen lijden, naast de schade die hij lijdt vanwege het reeds ontwikkelde bouwplan en de aangevraagde bouwvergunning.
2.3.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de op basis van het bestemmingsplan “Sportpark Vierhoeven” bestaande rechten met betrekking tot de maximale inhoud van de woningen aan de Visdonkseweg moeten worden gerespecteerd en gecontinueerd. In dit verband heeft hij in aanmerking genomen dat anders een te grote discrepantie zou ontstaan tussen de ten tijde van het opstellen van het plan geldende en de op basis van het plan toegestane bebouwingsmogelijkheden.
2.3.2. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Zij hebben bij hun toetsing in aanmerking genomen dat het algemeen toestaan van een uitbreiding van de woningen aan de Visdonkseweg tot een maximum van 2500 m³, in strijd zou komen met hun beleid dat gericht is op het zoveel mogelijk tegengaan van verstening van het buitengebied. De omstandigheid dat onder het vorige, in 1976 vastgestelde, plan ruimere bouwmogelijkheden waren opgenomen doet hier volgens verweerders niet aan af, nu aan dat plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.
2.3.3. Het beleid van verweerders om (verdere) verstening van het buitengebied zoveel mogelijk tegen te gaan, is in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellant in beroep aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in het voorliggende geval niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, volgt dat de bestaande woningen aan de Visdonkseweg wat betreft inhoud variëren van ongeveer 500 m³ tot ongeveer 1300 m³.
Het algemeen toestaan van een uitbreiding van de inhoud van de woningen tot maximaal 2500 m³ betekent dat deze zeer aanzienlijk kunnen worden vergroot. Dit brengt een aanzienlijke verdere verstening van het gebied met zich mee. Voorts blijkt uit het deskundigenbericht dat onder het vorige bestemmingsplan een maximale inhoud van 2500 m³ voor de woningen aan de Visdonkseweg niet bij recht was toegestaan, maar slechts na het verlenen van een vrijstelling door burgemeester en wethouders. Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting door verweerders is verklaard dat zij, gelet op het afwijkende karakter van het gebied, bereid zijn om in overleg met de gemeenteraad te bezien welke inhoudsmaat groter dan 500 m³ zij voor de woningen in het gebied acceptabel achten.
Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat thans aan de orde is een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan. Zij zijn, behoudens zeer bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, niet gebonden aan de gestelde toezegging van gemeentewege. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt. In dit verband merkt de Afdeling op dat aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant aan de Visdonkseweg betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.3.4. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt strijdt met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.
2.4. [appellanten sub 2] exploiteren op het perceel aan de [locatie sub 2] een bedrijf dat landbouwmachines verkoopt, verhuurt en repareert. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan het bepaalde in artikel 8.2.2. van de planvoorschriften met betrekking tot de omvang van 2.250 m² van het bouwblok van hun bedrijf. Volgens appellanten is het voortbestaan van hun bedrijf afhankelijk van de in het plan geboden uitbreidingsmogelijkheden. Zij stellen dat een uitbreiding tot maximaal 2.250 m² redelijk is gelet op de aard van de werkzaamheden en de grote omvang van de landbouwmachines. In dit verband voeren zij aan dat er minimaal zicht zal zijn op deze uitbreiding, aangezien deze aan de geheel door beplanting omsloten achterzijde is gepland. Verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijfsterrein is gezien de sterke verbondenheid met de agrarische omgeving geen optie, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerders hebben erop gewezen dat het provinciaal ruimtelijk beleid, zoals verwoord in het Streekplan Noord-Brabant 1992, erop is gericht om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden daaruit te weren. Bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen positief bestemd te worden, waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewaarborgd, aldus verweerders. In dit verband overwegen zij dat het aan het bedrijf van appellanten toegekende bouwblok een uitbreiding van 80% mogelijk maakt. Zij achten dit geen redelijke uitbreiding in de zin van het bovengenoemde beleid en hebben daarom aanleiding gezien daaraan goedkeuring te onthouden.
2.4.2. Het bovengenoemde beleid van verweerders inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Verweerders hebben evenwel onvoldoende gemotiveerd waarom zij in het voorliggende geval een uitbreidingsmogelijkheid van 80% niet redelijk vinden. Niet gebleken is dat zij de bijzondere kenmerken van het bedrijf van appellanten en het belang van appellanten bij uitbreiding van hun bedrijf in de besluitvorming hebben laten meewegen. Voorts hebben verweerders niet aangegeven welke uitbreidingsmogelijkheid zij in het voorliggende geval wel redelijk vinden. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op basis waarvan een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het bepaalde in artikel 8.2.2. van de planvoorschriften met betrekking tot de omvang van 2.250 m² van het bouwblok op het perceel aan de [locatie sub 2].
2.5. P & R Zonneland B.V. is eigenaar van Parkhotel Zonneland gevestigd op het perceel aan de Oude Turfvaartsestraat 45.
Zij stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aan haar perceel toegekende bestemming “Horecabedrijven”. Zij betoogt dat aan het toekennen van deze bestemming, in tegenstelling tot hetgeen verweerders stellen, een gedegen (planologische) belangenafweging ten grondslag ligt. Verder stelt zij dat de gemeenteraad toezeggingen heeft gedaan op basis waarvan zij erop vertrouwde dat haar plannen doorgang zouden kunnen vinden. Voorts berust de onthouding van goedkeuring aan artikel 7.4.2. van de planvoorschriften volgens appellante niet op goede gronden. In dit verband voert zij aan dat verweerders ten onrechte aan haar bedenkingen tegen dit artikel zijn voorbijgegaan.
2.5.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellante de bestemming “Horecabedrijven” toegekend. Hij heeft in dat verband overwogen dat door legalisatie een einde gemaakt kan worden aan de juridisch problematische situatie met betrekking tot Parkhotel Zonneland
en de historisch gegroeide situatie gerespecteerd kan worden. Om te garanderen dat daadwerkelijk een reëel plan ten uitvoer wordt gelegd is ervoor gekozen om een wijzigingsbevoegdheid in het plan op te nemen.
2.5.2. Verweerders hebben aan de door de gemeenteraad toegekende bestemming goedkeuring onthouden. Zij hebben overwogen dat de op het perceel aanwezige bebouwing in strijd met het vorige bestemmingsplan is opgericht en dat ook het gebruik van die bebouwing als hotel in strijd is met dat plan. Volgens hen heeft de gemeenteraad niet aangetoond dat pogingen zijn ondernomen om het vorige bestemmingsplan te handhaven. De in het plan opgenomen bestemming voor het perceel is volgens verweerders onvoldoende planologisch onderbouwd en vloeit volgens hen voornamelijk voort uit de feitelijke aanwezigheid van het hotel en de bebouwing. In dit verband merken zij op dat het toestaan van een hotel ter plaatse in strijd is met hun beleid voor het buitengebied dat erop is gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen en niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid daaruit te weren. De omstandigheid dat het gemeentebestuur de bestaande situatie heeft gedoogd, kan hier volgens verweerders niet aan af doen.
2.5.3. Het perceel van appellante is gelegen in het zuidoostelijke deel van het buitengebied in de nabijheid van een plandeel met de bestemming “Bos/natuurgebied”. Niet in geschil is dat onder het voorgaande bestemmingsplan op het perceel van appellante de bestemming “Bijzondere doeleinden, bos en water” rustte. Voorts is niet in geschil dat het gebruik van de aanwezige bebouwing als hotel in strijd is met het voorgaande bestemmingsplan. Met verweerders is de Afdeling van oordeel dat de gemeenteraad het toekennen van een horecabestemming aan het perceel van appellante onvoldoende heeft onderbouwd. Niet gebleken is dat de gemeenteraad andere belangen dan het bedrijfsbelang van appellante, zoals de belangen die gediend zijn met instandhouding van het landelijke karakter van het buitengebied, heeft meegewogen in zijn besluitvorming.
In dit verband is van belang dat het plan de vestiging van een intensieve horecafunctie mogelijk maakt, welke een sterk verkeersaantrekkend karakter heeft. Bovendien is, gelet op de stukken waaronder met name het deskundigenbericht, niet gebleken dat de door appellante gewenste uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van haar bedrijf.
Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat het toestaan van een hotel ter plaatse in strijd is met hun bovenbeschreven beleid voor het buitengebied. Dit beleid is in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Gelet hierop behoeft het bezwaar tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 7.4.2. van de planvoorschriften geen bespreking meer.
Met betrekking tot de gestelde toezeggingen door de gemeente overweegt de Afdeling dat thans een besluit van verweerders over de goedkeuring van een bestemmingsplan aan de orde is. Zij zijn, behoudens zeer bijzondere omstandigheden waarvan niet is gebleken, niet gebonden aan toezeggingen van gemeentewege in het kader van de totstandkoming van dat plan. Een ander oordeel zou betekenen dat de beoordelingsruimte van verweerders door toedoen van het bestuursorgaan dat het goed te keuren besluit heeft genomen, kan worden ingeperkt.
2.5.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders dit plandeel in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring aan het plan hebben onthouden.
2.6. Appellanten sub 4 tot en met 20 voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen Warbergsestraat (gebied A), Bergsebaan (gebied B) en Hakvoort (gebied C). Appellanten stellen dat de in deze gebieden aanwezige waarden afdoende beschermd zijn in het plan. Verder voeren appellanten aan dat de bedoelde gebieden ten opzichte van het omringende gebied, niet zodanige waarden bevatten dat daarvoor een afzonderlijke bescherming vereist is. Appellanten hebben voorts grote bezwaren tegen het door verweerders aan de planvoorschriften toegevoegde aanlegvergunningenstelsel. Zij stellen dat de agrarische bedrijven die gelegen zijn in de gebieden A, B en C door de hiermee in het leven geroepen aanlegvergunningvereisten, onevenredig in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat daardoor de waarde van hun bedrijf en gronden zal dalen.
2.6.1. Verweerders hebben aan de bovengenoemde, op de plankaart door hen als zodanig aangeduide, plandelen A, B en C goedkeuring onthouden. Zij stellen in het bestreden besluit dat in deze gebieden bijzondere landschappelijke, cultuurhistorische en aardkundige waarden voorkomen die in de toegekende bestemmingen volgens hen onvoldoende tot uitdrukking komen. Gelet hierop hebben zij voor deze gebieden een aanvulling op het aanlegvergunningenstelsel aan de planvoorschriften toegevoegd om de genoemde waarden te beschermen.
2.6.2. Ter zitting hebben verweerders evenwel verklaard dat na heroverweging zij zich op het standpunt stellen dat de onthouding van goedkeuring aan de bovenbedoelde gebieden als te verstrekkend moet worden beschouwd. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren. De beroepen van appellanten sub 4 tot en met 19 zijn geheel en het beroep van appellant sub 20 is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de op de plankaart blauw omlijnde en met de letters A, B en C aangeduide plandelen. Daarbij overweegt de Afdeling dat, gelet op het bepaalde in artikel 28, vierde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, het door verweerders aan de planvoorschriften toegevoegde aanlegvergunningenstelsel onlosmakelijk is verbonden met de onthouding van goedkeuring aan de plandelen A, B en C. Gelet hierop treft de vernietiging ook het door verweerders onder de artikelen 4.6.4, 4.6.5 en 4.6.6 van de planvoorschriften toegevoegde aanlegvergunningenstelsel.
2.7. De Afdeling Roosendaal van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (ZLTO) voert verder aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 4 van de planvoorschriften met betrekking tot kassen en de hoogte van silo’s. Appellante betoogt dat de in het plan geboden mogelijkheid om de bebouwde oppervlakte aan kassen te vergroten, zorgvuldig is begrensd en de bepaling niet van toepassing is in de meest kwetsbare gebieden. Ten aanzien van de hoogte van silo’s, voert appellante aan dat de door verweerders genoemde landschappelijke waarden in het plan geen beschermde status hebben gekregen zodat op basis daarvan geen goedkeuring kan worden onthouden aan het plan.
2.7.1. Verweerders hebben aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan artikel 4.3.2. in samenhang met artikel 4.4.7. van de planvoorschriften, aangezien de in deze artikelen opgenomen regeling met betrekking tot de maximale bebouwde oppervlakte aan kassen in strijd is met hun beleid. Aan de in artikel 4.4.5., onder d, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling om de hoogte van silo’s te vergroten tot maximaal
25 meter, hebben verweerders eveneens goedkeuring onthouden. Zij hebben daartoe overwogen dat deze regeling niet veilig stelt dat landschappelijke waarden die geen bescherming genieten op basis van de aanduiding “agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden”, zoals de openheid van het landschap, niet worden aangetast.
2.7.2. De Afdeling overweegt als volgt. In artikel 4.3.2., aanhef en onder c, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat binnen het agrarisch bouwblok een maximale oppervlakte van 1000 m² aan kassen mag worden opgericht. In artikel 4.4.7. van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 4.3.2., onder c, van de planvoorschriften, teneinde de bebouwde oppervlakte aan kassen te vergroten tot maximaal 2000 m², mits deze vergroting noodzakelijk is in het kader van de continuïteit van het bedrijf en deze vergroting niet leidt tot omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf.
Het beleid van verweerders op dit punt is verwoord in de Beleidsnota ondersteunende voorzieningen in de land- en tuinbouw,
van december 2000. Dit beleid staat binnen de groene hoofdstructuur teeltondersteunende kassen niet toe en staat buiten de groene hoofdstructuur en buiten glastuinbouwvestigingsgebieden teeltondersteunende kassen op het bouwblok slechts toe na vrijstelling.
De in het plan standaard op het bouwblok toegestane maximale bebouwde oppervlakte aan kassen is dan ook in strijd met het beleid van verweerders. De mogelijkheid om een vrijstelling van dit maximum te verkrijgen om de bebouwde oppervlakte aan kassen boven het maximum te vergroten, is daarom eveneens in strijd met het beleid van verweerders. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellante in beroep aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden.
2.7.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellante tegen de onthouding van goedkeuring aan de planvoorschriften ten aanzien van de toegestane hoogte van silo’s, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 4.4.5., aanhef en onder d, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de voorgeschreven hoogte van silo’s tot een hoogte van maximaal 25 meter, met dien verstande dat deze vrijstellingsregeling niet van toepassing is op gronden welke op de streefbeeldkaart zijn aangegeven als “agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden”. Op de streefbeeldkaart is slechts een klein gedeelte van het plangebied aangewezen als “agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden”. De bovengenoemde vrijstellingsregeling is dus in het grootste deel van het plangebied van toepassing. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is gesteld dat de openheid van het landschap in ernstige mate zou worden aangetast als op een groot aantal agrarische bouwblokken silo’s met een hoogte van 25 meter gebouwd zouden worden. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover anders te oordelen. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het betreffende planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.8. Appellante stelt verder dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 4.2.1. van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op de agrarische bouwblokken die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de op plankaart 2 als “ecologische verbindingszone/ stapsteen” dan wel “groene lob” aangegeven gebieden. Zij voert aan dat daarmee feitelijk goedkeuring wordt onthouden aan de binnen de bedoelde gebieden gelegen agrarische bouwblokken, terwijl onvoldoende financiële zekerheid bestaat dat deze gebieden binnen de planperiode daadwerkelijk als ecologische zones worden ingericht.
2.8.1. Verweerders hebben in dit verband overwogen dat het provinciaal beleid omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid binnen de groene hoofdstructuur in beginsel uitsluit. Artikel 4.2.1. van de planvoorschriften sluit deze omschakeling niet uit terwijl er volgens hen wel bouwblokken gelegen zijn binnen gebieden die blijkens de bestemming “Bos/natuurgebied” dan wel de aanduiding “ecologische verbindingszone/stapsteen” of “groene lob” onderdeel uitmaken van de groene hoofdstructuur. Voorts hebben zij overwogen dat in het plan voldoende financiële zekerheid wordt geboden voor de wijze waarop het gemeentebestuur de ecologische verbindingszones/stapstenen wil realiseren.
2.8.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de omschakeling van grondgebonden naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid op de agrarische bouwblokken die gelegen zijn binnen gebieden met de aanduiding “ecologische verbindingszone/ stapsteen” of “groene lob”, een nadere regeling in de planvoorschriften is vereist. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de financiële uitvoerbaarheid van de voor deze gebieden in het plan opgenomen doelstellingen onvoldoende is verzekerd.
Ten aanzien van de wijze waarop verweerders op dit punt goedkeuring aan het plan hebben onthouden overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens het dictum van het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan artikel 4.2.1 van de planvoorschriften onder meer voorzover betrekking hebbend op de agrarische bouwblokken die geheel op gedeeltelijk gelegen zijn binnen het gebied dat op plankaart 2 is aangeduid als “ecologische verbindingszone/stapsteen” dan wel “groene lob”. Op plankaart 1 zijn op een schaal van 1:10.000 de verschillende bestemmingen weergegeven, waaronder de agrarische bouwblokken. Op plankaart 2 is op een schaal van 1:30.000 het zogenoemde streefbeeld voor het plangebied opgenomen, waarbij een aantal globale aanduidingen is gegeven waaronder de aanduidingen “ecologische verbindingszone/ stapsteen” en “groene lob”. Zoals ook ter zitting is gebleken, is aan de hand van laatstgenoemde kaart niet vast te stellen welke bouwblokken geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de gebieden die zijn aangeduid als “ecologische verbindingszone/stapsteen” dan wel “groene lob”, terwijl de bedoelde bouwblokken niet op plankaart 1 zijn aangegeven. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre onduidelijk zijn en het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 4.2.1 van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbend op de agrarische bouwblokken die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen het gebied dat op plankaart 2 is aangeduid als “ecologische verbindingszone/stapsteen” dan wel “groene lob”.
2.9. Appellante stelt verder dat verweerders ten onrechte een aanlegvergunningenstelsel hebben opgenomen ten behoeve van de bestemming “Leidingen (dubbelbestemming)” aan de zuidelijke rand van het plangebied. Zij voert aan dat dit stelsel vergaande gevolgen heeft voor de agrarische bedrijfsvoering, aangezien volgens haar feitelijk geen gewas meer geteeld kan worden zonder vergunning.
2.9.1. Verweerders hebben overwogen dat het plan aan de bedoelde leidingen onvoldoende bescherming biedt tegen beschadiging als gevolg van werken en werkzaamheden. Gelet hierop hebben zij goedkeuring onthouden aan de bestemming “Leidingen (dubbelbestemming)” voor de door hen aangeduide gronden aan de zuidelijke rand van het plangebied. Zij hebben aanleiding gezien in de planvoorschriften ten behoeve van deze gronden een aanlegvergunningenstelsel op te nemen.
2.9.2. Voorzover de bezwaren van appellante zich richten tegen artikel 11.4, derde, vierde en vijfde onderdeel, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt. In de bedoelde onderdelen van artikel 11.4 van de planvoorschriften is een aantal werken en werkzaamheden genoemd die in het betreffende gebied niet zonder aanlegvergunning mogen worden verricht. Deze onderdelen hebben betrekking op het graven van watergangen alsmede het aanleggen van een drainage, het in de grond brengen van voorwerpen op een grotere diepte dan 30 centimeter en het verrichten van graaf- en grondwerkzaamheden dieper dan 30 centimeter. Gelet op de aard van deze werken en werkzaamheden en op de kwetsbaarheid van de in het gebied gelegen leidingen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in zoverre een aanlegvergunningstelsel in de planvoorschriften noodzakelijk hebben kunnen achten. In zoverre is dit aanlegvergunningstelsel derhalve niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding het aanlegvergunningstelsel in zoverre in strijd te achten met het recht. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Voorzover de bezwaren van appellante zich richten tegen artikel 11.4, zesde onderdeel, van de planvoorschriften overweegt de Afdeling als volgt. Dit planvoorschrift maakt het aanbrengen van gewassen of beplantingen die dieper wortelen of kunnen wortelen dan 30 centimeter aanlegvergunningplichtig. Verweerders hebben de bezwaren van appellante daartegen in hun verweerschrift en ter zitting hebben onderschreven. Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerders bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dienen te vergaren. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij de planvoorschriften zijn aangevuld met artikel 11.4, zesde onderdeel.
Beroepen tegen het verlenen van goedkeuring
2.10. De Afdeling Roosendaal van de ZLTO voert aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de beschermingszone rondom de Molenbeek. Zij stelt dat de ligging en het verloop van deze zone in het plan onvoldoende is onderbouwd.
2.10.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de zone langs de Molenbeek bijzonder waardevol is in relatie tot het karakter van de watergang. Hij heeft het daarom nodig geacht deze zone in het plan te beschermen en heeft daaraan de bestemming “Landelijk gebied – gebied met kwetsbaar reliëf” toegekend.
2.10.2. Verweerders hebben, gelet op de waarde die het beekdal vertegenwoordigt, ingestemd met de door de gemeenteraad in het plan toegekende beschermingszone rondom de Molenbeek.
2.10.3. Aan de gronden aan weerszijden van de Molenbeek is de bestemming “Landelijk gebied – gebied met kwetsbaar reliëf” toegekend.
Ter bescherming van dit reliëf is in de planvoorschriften voor de gronden met deze bestemming een aantal gebruiksbeperkingen opgenomen. Blijkens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak varieert de aldus opgenomen beschermingszone in breedte van ongeveer 70 meter tot meer dan 100 meter. Noch in het bestreden besluit, noch in het plan wordt voor de breedte en het verloop van de zone een onderbouwing gegeven. Ter zitting is gebleken dat de breedte en het verloop van de zone niet overeenkomen met de feitelijke aanwezigheid van kwetsbaar reliëf ter plaatse. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre gebrekkig gemotiveerd en genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht op basis waarvan een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Landelijk gebied – gebied met kwetsbaar reliëf” voor het gebied aan weerszijden van de Molenbeek, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart.
2.11. [appellant sub 21] heeft in beroep aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de plandelen met de bestemming “Niet-agrarische bedrijven”, gelegen in het noordoostelijke deel van het plangebied, in het zogenoemde stadsrandgebied Kalsdonk. Hij kan zich niet verenigen met de in het plan aan de desbetreffende bedrijven toegekende uitbreidingsmogelijkheid van 20%. Hij stelt dat het leefmilieu als gevolg van overlast in de vorm van lawaai, stof en zwaar verkeer, wordt aangetast. Verder voert hij aan dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de relatief grote hoeveelheid burgerwoningen in het desbetreffende stadsrandgebied.
2.11.1. De gemeenteraad heeft aan alle in het stadsrandgebied Kalsdonk gelegen niet-agrarische bedrijven in het plan een positieve bestemming gegeven. Hij heeft daartoe overwogen dat er in het gebied een variëteit aan functies voorkomt met een belangrijk accent op bedrijvigheid. Gelet hierop kan het gebied volgens hem niet worden aangemerkt als traditioneel buitengebied met een bijbehorende conserverende regeling en is een uitbreidingsmogelijkheid van 20% voor de bestaande bedrijven alleszins acceptabel. Hij stelt verder dat mogelijke overlast van deze bedrijven in het kader van de milieuvergunning kan worden gereguleerd teneinde deze zoveel mogelijk tegen te gaan of te voorkomen.
2.11.2. Het beleid van verweerders is er op gericht om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden daaruit te weren. Bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, zoals de in het plan begrepen bedrijven, dienen positief bestemd te worden, waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden gewaarborgd, aldus verweerders. Gelet hierop kunnen verweerders instemmen met de gelegde bedrijfsbestemmingen en de uitbreidingsmogelijkheden die in het plan worden geboden. Ten aanzien van het laatstgenoemde overwegen zij dat, gelet op de grote diversiteit aan functies in het gebied, waaronder wonen en niet-agrarische bedrijvigheid, het gebied een overgangsgebied vormt tussen stad en platteland. Zij stemmen dan ook in met het standpunt van de gemeenteraad dat het gebied niet op één lijn met het echte buitengebied kan worden gesteld.
2.11.3. Uit de toelichting bij het plan blijkt dat voor de in het plan opgenomen niet-agrarische bedrijven een uitbreidingsmogelijkheid van 10% is opgenomen, maar dat voor het gebied van de Gastelseweg, de Buijenstraat en de Meirestraat, een uitbreidingsmogelijkheid van 20% is gehanteerd.
Het bovengenoemde beleid van verweerders inzake niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt dat in het gebied van de Gastelseweg, de Buijenstraat en de Meirestraat, geen strikte scheiding kan worden aangebracht tussen woongebieden en gebieden waarin bedrijven zijn gevestigd. Voorts blijkt daaruit dat het gebied is gelegen aan de uiterste rand van het stedelijke gebied tussen twee industrieterreinen en twee spoorverbindingen. Gelet op dit min of meer stedelijke karakter van het gebied, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat een uitbreidingsmogelijkheid van 20% voor de niet-agrarische bedrijven in dit gebied aanvaardbaar is. Niet gebleken is dat de door appellant gestelde overlast in de vorm van lawaai, stof en stank, ernstig is. De Afdeling merkt daarbij op dat de door appellant gestelde overlast van zwaar verkeer, welke volgens hem leidt tot verkeersonveilige situaties en beschadiging van het wegdek, kan worden tegengegaan door het treffen van verkeersmaatregelen en het onderhouden van het wegdek. Deze maatregelen kunnen echter niet in een bestemmingsplan worden opgenomen.
2.11.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.12. [appellant sub 22] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover het betreft de begrenzing van het plangebied aan de noordwest-zijde van de kern Nispen. Hij stelt dat de gronden onmiddellijk grenzend aan de noordwest-zijde van de straat De Lind tot de bebouwde kom van Nispen behoren en ten onrechte in het plan zijn opgenomen. Appellant wenst op deze gronden een woning te kunnen bouwen.
2.12.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat de gekozen begrenzing beantwoordt aan de bestaande toestand en overeenstemt met de grens van het vorige bestemmingsplan voor het buitengebied. Hij stelt dat het buitengebiedkarakter van dit deel van het plangebied gehandhaafd dient te worden en dat nieuwe woonbebouwing dan ook uitgesloten is.
2.12.2. Verweerders stellen zich op het standpunt dat De Lind ruimtelijk gezien een grens vormt tussen het stedelijk gebied en het buitengebied van Nispen. In dit verband voeren zij aan dat ten zuiden van De Lind de bebouwde kom van Nispen ligt met een relatief hoge concentratie aan stedelijke functies en dat ten noorden van De Lind een veel geringere woningdichtheid bestaat en ook agrarische functies voorkomen.
Verweerders wijzen erop dat het beleid van de provincie zoals verwoord in het streekplan nieuwe burgerwoningen in het buitengebied uitsluit en zij stemmen dan ook in met de keuze van de gemeenteraad om ter plaatse geen nieuwe burgerwoningen toe te staan.
2.12.3. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dit verband overweegt de Afdeling dat het beleid van verweerders om geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan in het algemeen niet onredelijk is. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders in dit geval niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.13. De heer en mevrouw Vissers zijn eigenaar van een perceel aan de Vierhoevenstraat met de bestemming “Bos/natuurgebied”. Zij stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voorzover daarin aan hun perceel met woning geen woonbestemming is toegekend. Voorts stellen zij ongelijk te zijn behandeld ten opzichte van het naburige perceel waaraan de bestemming “Burgerwoningen” is toegekend.
2.13.1. De gemeenteraad heeft overwogen dat voor de houten opstal die zich op het perceel van appellanten bevindt geen bouwvergunning is verleend en ook geen bouwvergunning had kunnen worden verleend nu daarvoor nooit een planologisch kader is geboden in een bestemmingsplan. Gelet hierop en gelet op het restrictieve provinciale beleid inzake burgerwoningen in het buitengebied, heeft de gemeenteraad aan het perceel van appellanten de bestemming “Bos/natuurgebied” toegekend, welke overeenkomt met de bestemming die op het perceel rustte onder het vorige bestemmingsplan. Voorts merkt de gemeenteraad op dat het naburige perceel onder het vorige bestemmingsplan een woonbestemming had en dat daarom in dit plan opnieuw een woonbestemming aan dit perceel is toegekend.
2.13.2. Verweerders kunnen instemmen met de door de gemeenteraad toegekende bestemming en achten een woonbestemming op het perceel van appellanten niet gerechtvaardigd nu de kleine houten opstal die zich daarop bevindt, ongeschikt is voor en ook niet feitelijk gebruikt wordt voor permanente bewoning. Het toekennen van een woonbestemming aan het perceel van appellanten leidt er volgens hen toe dat een nieuwe burgerwoning in het buitengebied wordt toegestaan, hetgeen in strijd is met hun restrictieve beleid inzake nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. Met betrekking tot de door appellanten gestelde ongelijke behandeling wijzen verweerders erop dat het geen gelijke gevallen betreft, nu op het naburige perceel reeds onder het vorige bestemmingsplan een woonbestemming rustte.
2.13.3. Niet in geschil is dat op het perceel van appellanten onder het voorgaande plan geen woonbestemming rustte. Het beleid van verweerders om geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan is in het algemeen niet onredelijk. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Ten aanzien van de door appellanten gemaakte vergelijking met het naburige perceel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Van belang in dit verband is dat op het door appellanten bedoelde naburige perceel onder het voorgaande plan reeds een woonbestemming rustte.
2.13.4. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Derhalve moet worden geconcludeerd dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is ongegrond.
Aangezien de beroepen van appellanten sub 5 tot en met 19 identiek zijn,
is het m.i. niet reëel een volledige proceskostenveroordeling toe te kennen. Voorgesteld wordt om aan de hand van onderstaande motivering deze beroepen als één zaak te beschouwen en daarop een wegingsfactor van 1,5 toe te passen. Dit betekent dat het bedrag dat wordt toegekend op basis van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting (twee maal € 344,00) wordt vermenigvuldigd met 1,5 en aan appellanten gezamenlijk een bedrag van € 966,00 wordt toegekend.
2.14. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en appellanten sub 5 tot en met sub 19 te worden veroordeeld. Ten aanzien van de proceskosten van appellanten sub 5 tot en met sub 19 merkt de Afdeling het volgende op. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak. Het tweede lid bepaalt dat samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door één of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De Afdeling stelt vast dat de beroepen van appellanten sub 5 tot en met sub 19 aan deze omschrijving voldoen en ziet daarom aanleiding om toepassing te geven aan artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Ten aanzien van appellanten sub 4 en appellante sub 20 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
Ten aanzien van appellant sub 1, appellante sub 3 en appellanten sub 21 tot en met sub 23, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, en appellanten sub 4 tot en met sub 19 geheel en het beroep van appellante sub 20 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 juli 2001, nr. 732146, voorzover daarbij:
a. goedkeuring is onthouden aan de passage “2.250 m²” in artikel 8.2.2. van de planvoorschriften met betrekking tot het bouwblok op het perceel aan de Rietgoorsestraat 56;
b. goedkeuring is onthouden aan de op de plankaart blauw omlijnde en met de letters A, B en C aangeduide plandelen en voorzover daarbij ten behoeve van deze gebieden de artikelen 4.6.4, 4.6.5 en 4.6.6 aan de planvoorschriften zijn toegevoegd;
c. goedkeuring is onthouden aan artikel 4.2.1 van de planvoorschriften voorzover betrekking hebbend op de agrarische bouwblokken die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen het gebied dat op plankaart 2 is aangeduid als “ecologische verbindingszone/stapsteen” dan wel “groene lob”;
d. artikel 11.4, zesde onderdeel, aan de planvoorschriften is toegevoegd;
e. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Landelijk gebied – gebied met kwetsbaar reliëf” voor het gebied aan weerszijden van de Molenbeek, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. verklaart de beroepen van appellant sub 1, appellante sub 3, appellant sub 21, appellant sub 22 en appellanten sub 23 geheel en het beroep van appellant sub 20 gedeeltelijk ongegrond;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 2 en appellanten sub 5 tot en met sub 19 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2105,98, waarvan een bedrag groot € 1610,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gedeputeerde staten van Noord-Brabant als volgt te worden betaald:
- aan appellanten sub 2 een bedrag van € 762,66;
- door tussenkomst van de ZLTO aan appellanten sub 5 tot en met sub 19 gezamenlijk een bedrag van € 966,00;
- aan appellanten sub 18 en sub 19 ieder afzonderlijk een bedrag van € 188,66 voor reis- en verblijfkosten en verletkosten;
V. gelast dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten sub 2 en appellanten sub 4 tot en met sub 20 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- aan appellanten sub 2 en appellanten sub 4 tot en met sub 11 elk afzonderlijk een bedrag van € 102,10;
- aan appellanten sub 12 tot en met sub 20 elk afzonderlijk een bedrag van € 204,20.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002