ECLI:NL:RVS:2002:AE9176

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202298/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom voor het verwijderen van een drijvend botenhuis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, die op 28 februari 2002 het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel, die op 24 augustus 2001 de appellant gelastte om binnen zes maanden een drijvend botenhuis te verwijderen. Dit besluit werd op 29 januari 2002 door de burgemeester en wethouders ongegrond verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 24 april en 17 mei 2002. De zaak werd behandeld op 1 oktober 2002, waar de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.R. Tjallema, en de burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door ambtenaar S. Lemstra.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bestemmingsplannen en de argumenten van de appellant. De appellant betoogde dat de voorzieningenrechter had miskend dat het begrip "ter ontsluiting van" ruim geïnterpreteerd diende te worden, en dat het drijvende botenhuis ook een ligplaatsfunctie vervulde die noodzakelijk was voor de exploitatie van zijn bedrijf. De Afdeling oordeelde echter dat het gebruik van het botenhuis niet voldeed aan de voorwaarden van het bestemmingsplan, dat de functie water beperkte tot ontsluiting van aangrenzende gronden en ligplaatsen voor laden en lossen. De Afdeling bevestigde dat het gebruik van het botenhuis in strijd was met het bestemmingsplan en dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden.

De Afdeling concludeerde dat er geen bijzonder geval was dat zou rechtvaardigen dat het bestuursorgaan afzag van handhavend optreden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200202298/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 28 februari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Wûnseradiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders van Wûnseradiel (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen zes maanden na verzending het drijvende botenhuis in het water bij het perceel [locatie] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 26 november 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 15 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.R. Tjallema, advocaat te Sneek, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door S. Lemstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar zijn ook gehoord [partijen], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De beslissing in bezwaar betreft het gebruik van de gronden, namelijk de plaatsing van een drijvend botenhuis met een lengte van ongeveer 30 meter en een breedte van ongeveer 9 meter op een gedeelte van de percelen, kadastraal bekend [locatie], sectie […], nummers […] en […] (hierna: de percelen).
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Makkum Zuidwaard” rust op deze perceelsgedeelten de bestemming “bedrijfsdoeleinden” met de aanduiding “industriehaven”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor:
- industrie, groothandel, binnenvaart, ambachtelijke-, nijverheids-, reparatie-, verhuur- en overige dienstverlenende bedrijven;
- verhuur en verkoop van boten;
- verkeers- en verblijfsdoeleinden;
- groenvoorzieningen;
- nutsvoorzieningen;
- water;
met dien verstande dat voor zover de gronden zijn aangegeven met “scheepswerf” de gronden tevens zijn bestemd voor de bouw en reparatie van schepen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder d. van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, heeft de aanduiding “industriehaven” betrekking op de bestaande insteekhavens, waarbij de functie beperkt dient te blijven tot de ontsluiting van de aangrenzende gronden en ligplaats ten behoeve van laden en lossen. Bedrijfsactiviteiten zoals de reparatie van schepen mogen in deze havens niet plaats vinden, voor zover de gronden niet zijn aangeduid met “scheepswerf”. Handhaving van de beperkte functie vindt plaats via het beheer door de gemeente.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften geldt ten aanzien van de in lid 1 bedoelde gronden en bouwwerken dat zij slechts mogen worden gebruikt overeenkomstig de bestemming, met inachtname van het gestelde in lid 2, sub b.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het begrip “ter ontsluiting van” ruim geïnterpreteerd dient te worden en dat daaronder ook activiteiten vallen die nodig zijn om het aanliggende bedrijventerrein goed te kunnen laten functioneren, waaronder de ligplaatsfunctie. Appellant voert daartoe aan dat uit artikel 4, tweede lid, sub d, dat bepaalt dat de inrichting van het bedrijventerrein door middel van wegen, paden, parkeer- en groenvoorzieningen en water dient te zijn afgestemd op de bedrijfsfunctie alsmede dat de functie water met name de gedeeltelijke inrichting van gronden behorende bij een bedrijf ten behoeve van een eigen werk- of lighaven betreft, in samenhang met artikel 1 van de planvoorschriften, dat ter plaatse een ambachtelijke reparatiebedrijf toestaat, volgt dat het water ingericht mag worden voor de exploitatie van zijn bedrijf.
2.4. Dit betoog faalt. In voornoemd artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften is immers tevens bepaald dat bij de bestaande insteekhavens met de nadere aanduiding “industriehaven” de functie water beperkt dient te blijven tot de ontsluiting van de aangrenzende gronden en ligplaats ten behoeve van laden en lossen. Bovendien volgt zowel uit artikel 4, tweede lid als uit artikel 1 van de planvoorschriften dat slechts voor zover de gronden zijn aangegeven met “scheepswerf” de gronden tevens zijn bestemd voor de bouw en reparatie van schepen. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat nu het botenhuis fungeert als ligplaats en primair tot doel heeft de schepen te beschermen tegen schadetoebrengende omstandigheden er geen sprake is van een gebruik van de gronden dat dient tot de ontsluiting van de aangrenzende gronden, noch van een ligplaats ten behoeve van het laden en lossen. Het gebruik is derhalve in strijd met het in artikel 4, vijfde lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie daarvan. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is.
Ook verder levert hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen bijzonder geval op op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden. De stelling van appellant dat ook op andere plaatsen in de insteekhavens sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik is niet met concrete gevallen onderbouwd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
58-398.