ECLI:NL:RVS:2002:AE9177

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202253/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Amstelveen inzake bouwvergunning en vrijstelling WRO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam, die op 12 maart 2002 een eerder beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Amstelveen, dat op 11 juni 2001 vrijstelling verleende op basis van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning voor het plaatsen van tijdelijke units op een specifieke locatie. Appellant was het niet eens met dit besluit en diende op 22 mei 2002 hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 1 oktober 2002 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. drs. I.N. Wildschut. De burgemeester en wethouders werden vertegenwoordigd door D. van Miert, ambtenaar der gemeente. Tijdens de zitting heeft appellant betoogd dat het bouwplan ingrijpend afwijkt van een eerder ingediend bouwplan en dat de voorzieningenrechter ten onrechte oordeelde dat er geen herhaalde publicatie van de gewijzigde aanvraag nodig was. De Raad van State oordeelde echter dat het ontbreken van herhaalde publicatie geen invloed heeft gehad op het instellen van bezwaar en beroep door appellant.

De Raad van State concludeerde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter te weerleggen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 oktober 2002.

Uitspraak

200202253/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 12 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Amstelveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Amstelveen (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling ingevolge artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning voor maximaal twee jaar verleend voor het plaatsen van een tijdelijke directie-unit, een schaft-unit en containers op de locatie plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 11 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 26 november 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. I.N. Wildschut, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door D. van Miert, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellant dat het bouwplan waarvoor vergunning is verleend ingrijpend afwijkt van het op 30 januari 2001 door aanvrager ingediende bouwplan en dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet gehouden waren de aanvraag met het gewijzigde bouwplan opnieuw te publiceren, leidt niet tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en het besluit van burgemeester en wethouders van 11 januari 2000 niet in stand kunnen blijven. Vastgesteld moet immers worden dat het ontbreken van herhaalde publicatie niet van invloed is geweest op het door appellant instellen van bezwaar en beroep tegen de verleende bouwvergunning. Dat, zoals appellant ter zitting heeft betoogd, hij in geval van publicatie zijn bezwaren in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen, maakt dat niet anders. Niet is gebleken dat in dat geval een andere locatie zou zijn gekozen. Ook het betoog van appellant dat hij, juist omdat hij niet op de hoogte was van de gewijzigde aanvraag, zijn zienswijze niet in het kader van de op grond van artikel 17 van de WRO gevolgde procedure naar voren heeft gebracht, kan niet leiden tot het door hem beoogde resultaat, aangezien hij ook tegen de verleende vrijstelling bezwaar en beroep heeft ingesteld. Of in het kader van die procedure de verkeerde tekening ter inzage is gelegd kan dan ook buiten beschouwing blijven.
2.2. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de vergunninghouder conform de vergunde gewijzigde aanvraag heeft gebouwd, treft geen doel, nu de wijze waarop aan de verleende vergunning uitvoering is gegeven geen onderwerp van geschil is in de onderhavige procedure.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
58-398.