200105357/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerders.
Bij besluit van 16 oktober 2000 hebben verweerders krachtens artikel 21 van het Besluit geluidhinder spoorwegen (hierna: het Besluit) bepaald welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting vanwege de voorgenomen heractivering van de railverbinding tussen Enschede en Münster (Duitsland) binnen de zone langs deze spoorweg de krachtens dit Besluit ten hoogst toelaatbare waarden te boven gaat.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 december 2000 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op bezwaar heeft appellant bij brief van 16 oktober 2001, na doorzending door de Rechtbank te Almelo bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2001, beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 september 2001, bekendgemaakt bij brief van 12 november 2001, hebben verweerders de ingediende bezwaren deels niet-ontvankelijk, deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Appellant heeft de gronden van zijn beroep bij brief van 14 december 2001, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, aangevuld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2002, waar appellant in persoon, en bijgestaan door mr. A.J. Louter, advocaat te Enschede, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Voelman en W. van Egmond, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is NS Railinfrabeheer B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2.1. Voorzover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, stelt de Afdeling vast dat appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling daarvan, aangezien door verweerders bij besluit van 18 september 2001 op het bezwaar is besloten.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep van appellant van 16 oktober 2001 geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 18 september 2001.
2.3. Ingevolge artikel 19 van het Besluit wordt tot aanleg of wijziging van een spoorweg, anders dan op grondslag van een overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 6 vastgesteld of herzien bestemmingsplan, niet overgegaan dan in overeenstemming met een onherroepelijk geworden besluit van de gemeenteraad krachtens artikel 21, eerste lid, genomen naar aanleiding van een door de spoorwegexploitant aan burgemeester en wethouders gedane mededeling van zijn voornemen en na een overeenkomstig artikel 20 ingesteld onderzoek.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Besluit wordt vanwege de spoorwegexploitant binnen de zone een akoestisch onderzoek ingesteld van de in artikel 5 omschreven strekking. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de resultaten van het ingestelde onderzoek door de spoorwegexploitant aan burgemeester en wethouders worden overgelegd, te zamen met een beschrijving van de maatregelen die naar zijn oordeel nodig zijn voor het in artikel 21 omschreven doel.
Ingevolge artikel 5 van het Besluit wordt bij het voorbereiden van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 4 vanwege burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:
a. de geluidbelasting die door woningen, door andere geluidgevoelige gebouwen of geluidgevoelige terreinen binnen de zone vanwege de spoorweg zou worden ondervonden, zonder de invloed van maatregelen die de geluidoverdracht beperken;
b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de spoorweg optredende geluidbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge de artikelen 7 tot en met 11 als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt, te boven zou gaan.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het Besluit neemt de gemeenteraad, tenzij hij burgemeester en wethouders hiertoe bevoegd heeft verklaard, binnen zes maanden nadat de resultaten van het in artikel 20 bedoelde onderzoek zijn verkregen, een besluit als bedoeld in artikel 19, bepalende welke maatregelen nodig zijn om te voorkomen dat de geluidbelasting die de spoorweg binnen de zone zal veroorzaken, de waarden die ingevolge de artikelen 7 tot en met 11 als ten hoogste toelaatbaar worden aangemerkt, te boven zou gaan.
2.4. Appellant voert aan dat de vraag naar het nut en de noodzaak van de heractivering van de railverbinding tussen Enschede en Münster door verweerders onvoldoende in de onderhavige besluitvorming is betrokken dan wel dat nut en noodzaak onvoldoende zijn aangetoond.
Verweerders wijzen erop dat zij het nut en de noodzaak van de heractivering in hun beslissing van 15 juni 1998 reeds hebben afgewogen, zodat de vraag niet opnieuw hoefde te worden bezien.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat de inhoud van genoemde beslissing, noch de de totstandkoming ervan, in de onderhavige procedure ter beoordeling staan. Dit bezwaar van appellant terzake richtte zich dan ook niet tegen het besluit van 16 oktober 2000. Verweerders hebben het bezwaar van appellant dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Voorts meent appellant dat verweerders zijn bezwaren in verband met trillinghinder en planschade onvoldoende gemotiveerd hebben weerlegd.
De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat voornoemde bezwaren betrekking hebben op aspecten die buiten de reikwijdte van het Besluit geluidhinder spoorwegen vallen en om die reden niet in de onderhavige procedure aan de orde kunnen komen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders deze bezwaren onvoldoende gemotiveerd hebben weerlegd.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Tot slot stelt appellant dat bij de aan het primaire besluit ten grondslag liggende akoestische onderzoeken, verricht door “Transport Consultants en Engineers v.o.f.”, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapporten van 27 en 28 april 2000, is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en dat gelet hierop niet zeker is of de vastgestelde geluidbeperkende maatregelen toereikend zijn om te kunnen voldoen aan de ingevolge artikel 7 van het Besluit geldende voorkeurgrenswaarde van 57 dB(A).
Hij voert hiertoe aan dat bij de vaststelling van de railverkeersintensiteit is uitgegaan van de dienstregeling, zoals voorgesteld door SPNV Münsterland, waarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met een eventuele verandering in deze intensiteit. Daarbij stelt appellant dat thans ouder, meer geluidproducerend, materieel wordt ingezet dan waarvan is uitgegaan in het onderzoek. Appellant betwijfelt voorts of Duits treinmaterieel wat betreft de geproduceerde geluidbelasting is te vergelijken met Nederlands treinmaterieel. Tot slot rijden de treinen naar de mening van appellant sneller dan 80 km/uur, zodat de feitelijke geluidbelasting hoger is dan waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan.
2.6.1. De overwegingen van verweerders met betrekking tot de door appellant aangevoerde bezwaren tegen het primaire besluit komen er - samengevat weergegeven – op neer dat de akoestische onderzoeken huns inziens zijn geschied in overeenstemming met de daaraan te stellen wettelijke vereisten en dat daarbij is uitgegaan van juiste uitgangspunten. In zoverre zien verweerders geen aanleiding voor het oordeel dat zij de desbetreffende bezwaren van appellant bij hun bestreden besluit ten onrechte ongegrond hebben verklaard.
2.6.2. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, stelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting, vanwege een spoorweg, regels voor het bepalen van de equivalente geluidniveaus. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de Minister regels stelt omtrent al hetgeen betrekking heeft op de wijze waarop de akoestische onderzoeken, bedoeld in dit Besluit, worden uitgevoerd.
Het Reken- en Meetvoorschrift Railverkeerslawaai 1996 (hierna: het RMR) strekt tot uitvoering van artikel 23 van het Besluit.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het RMR wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau op een bepaalde plaats buiten een woning of ander geluidgevoelig gebouw ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een spoorweg, rekening gehouden met onder meer de emissiegegevens, zoals vastgelegd in het emissieregister, bedoeld in artikel 2a, van de emissietrajecten die voor de desbetreffende locatie relevant zijn.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van het RMR draagt de Minister voor de samenstelling en het beheer van een emissieregister waarin de gegevens worden vastgelegd, bedoeld in hoofdstuk 8 van de bijlage bij deze regeling.
Ingevolge hoofdstuk 8 van de bijlage bij het RMR bevat het emissieregister, voorzover hier van belang, ten minste de intensiteiten per spoor in eenheden per uur, gemiddeld over een jaar, voor de dag-, de avond- en de nachtperiode, onderscheiden naar remmende en niet remmende treinen en naar materieel categorie en de gemiddelde snelheden per materieel categorie, per traject, indien nodig per periode.
2.6.3. Bij de berekening van het equivalente geluidniveau van het spoorwegverkeer betrekking hebbende op het onderhavige traject is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting uitgegaan van de gegevens met betrekking tot de railverkeersintensiteit, type spoor, categorie materieel en baanvaksnelheden, zoals opgenomen in het “Akoestisch Spoorboekje AsWin 2000”. De gehanteerde versie bevat gegevens over het jaar 2000 en prognoses voor 2010/2015. Vaststaat dat dit Spoorboekje ten tijde van het primaire en het bestreden besluit de meest recente uitvoering was van het vereiste tot het bijhouden van een emissieregister, als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van het RMR.
2.6.4. De Afdeling overweegt dat blijkens het akoestisch rapport van 27 april 2000 de geluidbelasting van de voor het onderhavige geval in het Spoorboekje aangegeven te gebruiken categorie materieel, zijnde categorie 6 materieel (schijfgeremd dieselmaterieel), tot uitgangspunt is genomen. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat hun mededeling aan de deskundige dat het feitelijk in gebruik zijnde materieel deels zou bestaan uit categorie 5 materieel (blokgeremd dieselmaterieel), onjuist was. Zij hebben gemotiveerd uiteengezet dat het in gebruik zijnde materieel, overeenkomstig het Spoorboekje, categorie 6 materieel betreft. De Afdeling ziet geen aanleiding de juistheid hiervan te betwijfelen.
Wat de vrees van appellant betreft dat Duits treinmaterieel een hogere geluidbelasting produceert dan Nederlands materieel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het Duitse materieel in een andere categorie als vastgelegd in hoofdstuk 1 van het RMR valt dan het Nederlandse materieel, zodat met verschillen naar herkomst dan wel verschillen in fabricage in zoverre geen rekening behoeft te worden gehouden.
De ingevolge het Spoorboekje geldende maximale baanvaksnelheid voor het onderhavige traject is 80 km/uur. Blijkens het akoestisch rapport is in het onderzoek uitgegaan van deze snelheid. Wat betreft de vrees van appellant dat er harder zal worden gereden dan deze snelheid, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande besluit en om die reden niet kan slagen.
Tot slot overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens het deskundigenbericht komen de in het akoestisch rapport gehanteerde treinintensiteiten overeen met hetgeen voor het onderhavige traject in het Spoorboekje is vermeld. Daarbij wijst de Afdeling erop dat volgens artikel 1 van het Besluit bij een bepaalde verhoging van de railverkeersintensiteit sprake is van wijziging van een spoorweg. Wordt dat overwogen, dan zal dus nieuwe besluitvorming op grond van het Besluit moeten plaatsvinden.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet hebben kunnen baseren op de aan hun besluitvorming ten grondslag liggende akoestische onderzoeken. In zoverre bestaat naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen aanleiding voor de veronderstelling dat de door verweerders bij het bestreden besluit vastgestelde maatregelen ontoereikend zouden zijn ter naleving van de ingevolge het Besluit geldende voorkeursgrenswaarde van 57 dB(A).
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002