ECLI:NL:RVS:2002:AE9181

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202313/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vrijstelling bestemmingsplan voor agrarisch perceel in Korendijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Korendijk tegen een uitspraak van de rechtbank te Dordrecht. De rechtbank had op 15 maart 2002 het beroep van een verzoeker gegrond verklaard en de beslissing van de burgemeester en wethouders om vrijstelling te verlenen van de bestemming 'Agrarische doeleinden' vernietigd. De burgemeester en wethouders hadden op 27 november 2000 vrijstelling verleend aan een vergunninghouder voor het gebruik van een perceelsgedeelte voor opslag van materieel ten behoeve van zijn hoveniersbedrijf. De rechtbank oordeelde dat dit gebruik niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan.

In hoger beroep voerden de burgemeester en wethouders aan dat het perceelsgedeelte objectief gezien niet meer zinvol overeenkomstig de geldende bestemming gebruikt kan worden. Dit werd onderbouwd met een rapport van DLV Adviesgroep NV, waarin werd gesteld dat de grondkwaliteit en de omvang van het perceelsgedeelte het gebruik voor agrarische doeleinden belemmeren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 oktober 2002 behandeld en geoordeeld dat de burgemeester en wethouders terecht vrijstelling hebben verleend. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

De Afdeling concludeerde dat het beoogde gebruik van het perceelsgedeelte voor opslag van materialen door het hoveniersbedrijf het meest doelmatige gebruik is en dat er geen dringende redenen zijn om de vrijstelling te weigeren. De beslissing van de burgemeester en wethouders werd daarmee bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200202313/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Korendijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 15 maart 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2000 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] voor het gebruik van het gedeelte van het perceel [locatie 1] te [plaats] tussen het bedrijfsgebouw en het perceel [locatie 2] (hierna: het perceelsgedeelte) ingevolge artikel 31, vijfde lid, van het bestemmingsplan "Buitengebied" vrijstelling verleend van de bestemming "Agrarische doeleinden".
Bij besluit van 22 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 25 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2002 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.J. Nieuwland, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar zijn ook gehoord [verzoeker] en [vergunninghouder].
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceelsgedeelte de bestemming “Agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden die op de kaart voor Agrarische doeleinden (A) zijn aangewezen ter plaatse van de gronden zonder subbestemming bestemd voor de bedrijfsvoering van akkerbouw-, vollegronds tuinbouw-, gemengde tuinbouw-, fruitteelt- en veehouderijbedrijven als bedoeld in artikel 1 lid 19 onder a,c,d,f respectievelijk h en voorts voor intensieve veehouderij bij wijze van neventak als bedoeld in artikel 1 lid 26 en voorts voor bosbouw.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
Ingevolge artikel 31, vijfde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 1, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen worden gerechtvaardigd.
2.2. Niet in geding is dat het door [vergunninghouder] beoogde gebruik van het perceelsgedeelte voor opslag van materieel ten behoeve van zijn hoveniersbedrijf niet past binnen de ter plaatse geldende bestemming en dat dus sprake is van overtreding van het verbod dat is neergelegd in artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften. Burgemeester en wethouders hebben daarom met toepassing van artikel 31, vijfde lid, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van het verbod het perceel in de hiervoor genoemde zin te gebruiken.
2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is voor het verlenen van deze vrijstelling - de zogenoemde toverformule – slechts plaats indien zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is.
2.4. Burgemeester en wethouders hebben hun standpunt dat zinvol gebruik van het perceelsgedeelte overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien niet meer mogelijk is in hoger beroep onderbouwd met een rapport van DLV Adviesgroep NV (hierna: DLV) van 13 september 2002. Daarin wordt geconstateerd dat gelet op de omvang, de beperkingen aan de grondkwaliteit en de schade door de aangrenzende bomenrij het niet mogelijk is om het perceelsgedeelte zelf bedrijfsmatig overeenkomstig de agrarische bestemming te gebruiken. Door [verzoeker] is niet aangetoond dat het perceelsgedeelte wel bedrijfsmatig gebruikt kan worden. Uit de door [verzoeker] overgelegde foto’s van kleine percelen kan niet worden afgeleid dat het daarbij gaat om gelijke gevallen.
Ook is door hem niet aangetoond dat het perceelsgedeelte als onderdeel van een ander bedrijf bedrijfsmatig gebruikt kan worden. Nu het perceelsgedeelte aan de voorzijde door een sloot is gescheiden van het naastliggende perceel en aan de achterzijde grenst aan een perceel dat in gebruik is als akkerbouwland terwijl het volgens het voornoemde rapport van DLV te klein is voor akkerbouw vanwege het formaat van de bij de inzet van gewasbeschermingsmiddelen gebruikte landbouwmachines, hebben burgemeester en wethouders zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het perceelsgedeelte niet in samenhang met de naastliggende percelen gebruikt kan worden. Het standpunt van burgemeester en wethouders dat het niet aannemelijk is dat een andere – op grotere afstand opererende – agrariër interesse heeft in de exploitatie van de strook grond, wordt eveneens onderbouwd door het rapport van DLV waarin is gesteld dat verhuur van het perceelsgedeelte in de praktijk niet mogelijk is omdat er geen vraag is naar een kwalitatief minder goed perceel van kleine omvang.
Uit de stukken en ter zitting is voorts gebleken dat het handhaven van de agrarische bestemming zoals dat zijn beslag heeft gekregen bij de vaststelling van het bestemmingsplan op 11 mei 1999 slechts tot doel had uitbreiding van het hoveniersbedrijf in de vorm van bebouwing van het perceelsgedeelte tegen te gaan. Burgemeester en wethouders hebben overigens ter zitting erkend dat dat doel ook middels een andere bestemming had kunnen worden bereikt.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is de Afdeling dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat het perceelsgedeelte objectief gezien niet meer zinvol overeenkomstig de geldende bestemming gebruikt kan worden.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het beoogde gebruik van het perceelsgedeelte, namelijk het opslaan van door het hoveniersbedrijf gebruikte materialen, het meest doelmatige gebruik is. Voorts is niet gebleken van dringende redenen om de vrijstelling te weigeren. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat het beoogde gebruik van het perceelsgedeelte niet leidt tot een onomkeerbare wijziging van de situatie ter plaatse. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders derhalve terecht vrijstelling verleend op grond van artikel 31, vijfde lid, van de planvoorschriften. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient dan ook alsnog ongegrond verklaard te worden.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 15 maart 2002, Awb 01/706;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
58-398.