ECLI:NL:RVS:2002:AE9182

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202251/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Winterswijk inzake bouw tweede bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 5 maart 2002 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Winterswijk. Dit besluit, genomen op 9 oktober 2000, weigerde medewerking aan de bouw van een tweede bedrijfswoning op een agrarisch perceel. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de gemeente terecht was, waarop de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 oktober 2002, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. H.H. van Steijn, en de gemeente door mr. R.E.M. Lankveld. De Raad heeft de relevante bestemmingsplannen en de bijbehorende voorschriften in overweging genomen. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht geen medewerking verleenden aan de bouw van de tweede bedrijfswoning, omdat de criteria voor een dergelijke bouw niet voldaan waren. De dienst Ruimte, Economie en Welzijn had in hun advies aangegeven dat er geen noodzaak was voor een tweede woning, omdat de werkzaamheden op het bedrijf niet vereisten dat er twee volwaardige arbeidskrachten aanwezig waren.

Daarnaast werd het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat hij niet had aangetoond dat hij niet over de benodigde gegevens beschikte tijdens de procedure bij de rechtbank. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 23 oktober 2002.

Uitspraak

200202251/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 5 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Winterswijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders van Winterswijk (hierna: burgemeester en wethouders) besloten geen medewerking te verlenen aan de bouw van een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 9 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op 29 maart 2002, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 13 mei 2002 en 21 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R.E.M. Lankveld, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat artikel 5 van de voorschriften, behorende bij het bestemmingsplan “Correctieve herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied van Winterswijk-Oost en Winterswijk-West” van toepassing is. De in deze herziening vervatte correctie van de planvoorschriften heeft immers, anders dan appellant heeft betoogd, betrekking op het gehele plangebied. De Afdeling merkt overigens nog op dat, ook indien dat niet zo zou zijn, niet valt in te zien dat burgemeester en wethouders, gelet op de inhoud van artikel 5 van de voorschriften zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de correctieve herziening, niet bevoegd zouden zijn geweest het advies van de dienst Ruimte, Economie en Welzijn (hierna: REW) te vragen en aan hun beslissing ten grondslag te leggen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Winterswijk-Oost” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met visueel-ruimtelijke en/of cultuurhistorische en/of ecologische waarden”.
Ingevolge artikel 5 van de voorschriften behorende bij de “Correctieve herziening van het bestemmingsplan voor het buitengebied van Winterswijk-Oost en Winterswijk-West”, is de grond met deze bestemming in de N-variant primair bestemd voor de bescherming van de landschapswaarden en secundair voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 5, derde lid, sub a, onder 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is op het agrarisch bouwperceel een bedrijfswoning toegestaan.
Ingevolge artikel 5, vierde lid, sub a, onder 2 en sub e, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan vrijstelling worden verleend voor de bouw van een tweede bedrijfswoning indien dit om bedrijfsmatige redenen noodzakelijk is, in verband waarmee de provinciale dienst inzake agrarische aangelegenheden gehoord wordt, en aan de landschapswaarden van het gebied geen onevenredige afbreuk wordt gedaan.
2.3. De criteria die de dienst REW bij de beantwoording van de vraag of een tweede bedrijfswoning bedrijfsmatig noodzakelijk is heeft gehanteerd zijn ontleend aan het streekplan, dat bepaalt dat een tweede bedrijfswoning slechts dan is toegestaan indien sprake is van een noodzakelijk intensief toezicht dat slechts door twee volwaardige arbeidskrachten kan worden verricht èn indien het bedrijf duurzame werkgelegenheid biedt aan twee volwaardige arbeidskrachten. Blijkens het advies bestaat het bedrijf van appellant uit twee onderdelen, namelijk enerzijds de zoogkoeienhouderij en anderzijds het verkooppunt voor zelfgeproduceerd vlees en het veehandelsbedrijf. Hoewel beide onderdelen gezamenlijk een geschatte arbeidsbehoefte van ruim twee arbeidskrachten hebben, is alleen bij de zoogkoeienhouderij sprake van een noodzakelijk intensief toezicht. Gezien de omvang van laatstgenoemd bedrijfsonderdeel behoeft dat echter niet door tenminste twee volwaardige arbeidskrachten te worden verricht, zodat een tweede bedrijfswoning om bedrijfsmatige redenen niet noodzakelijk is. Niet is gebleken dat het onderzoek dat tot het advies heeft geleid niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders het advies van de dienst REW terecht hebben gevolgd.
2.4. De Afdeling is evenals de rechtbank van oordeel dat appellant niet gevolgd kan worden in zijn betoog dat burgemeester en wethouders sociaal-medische factoren in hun oordeel hadden dienen te betrekken. Terecht hebben burgemeester en wethouders in het besluit op bezwaar overwogen dat deze factoren vanwege het ontbreken van ruimtelijke relevantie niet meegewogen kunnen worden.
2.5. Appellant beroept zich voor het eerst in hoger beroep op het gelijkheidsbeginsel. Nu niet is gebleken dat appellant gedurende de procedure voor de rechtbank niet kon beschikken over de noodzakelijke gegevens voor het inroepen van dat beginsel kan dit niet in de beoordeling worden betrokken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
58-398.