200101489/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],
dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland,
verweerders.
Bij besluit van 24 juli 2000, kenmerk 0011038/94.93923, hebben verweerders appellante lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens het overtreden van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw (hierna te noemen: het Lozingenbesluit).
Bij besluit van 13 februari 2001, kenmerk 2001.01743/94.93923, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 18 december 2001 heeft de Afdeling het beroep van appellante met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door appellante gedane verzet is door de Afdeling bij uitspraak van 8 maart 2002 gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.A. Fluit, ambtenaar van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. In geschil is of verweerders hebben kunnen besluiten om aan appellante lasten onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van het Lozingenbesluit (ingetrokken bij inwerkingtreding van het Besluit glastuinbouw met ingang van 1 april 2002).
Hoewel de bij besluit van 24 juli 2000 opgelegde lasten onder dwangsom door verweerders bij besluiten van 16 mei 2001 en 4 september 2001 zijn ingetrokken, onder meer omdat inmiddels door appellante een hemelwateropvangvoorziening was gerealiseerd, stelt appellante niettemin belang te hebben bij een oordeel van de Afdeling ten aanzien van het bestreden besluit. In dit verband heeft zij aangevoerd dat zij de hemelwateropvangvoorziening indertijd heeft gerealiseerd teneinde te voorkomen dat een dwangsom zou worden verbeurd ondanks het feit dat zij de gehoudenheid om de voorziening te realiseren bleef betwisten. De Afdeling concludeert dat appellante een rechtens relevant belang heeft bij de beoordeling van het beroep. Daarbij staat de vraag centraal of verweerders ten tijde van het primaire besluit bevoegd waren om handhavend op te treden en of zij in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik hebben kunnen maken.
2.2. De door verweerders bij besluit van 24 juli 2000 opgelegde lasten onder dwangsom zien op de volgende twee onderdelen:
I. overtreding van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder g, van het Lozingenbesluit;
II. overtreding van artikel 5, eerste lid, van het Lozingenbesluit.
2.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, is het lozen op oppervlaktewater verboden, tenzij het lozingen betreft, beschreven onder a tot en met g.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder g, is het lozen op oppervlaktewater verboden, tenzij het betreft water uit het hemelwaterafvoersysteem, onder de voorwaarden, genoemd in artikel 7.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder c.1o, is het lozen op oppervlaktewater van water uit het hemelwaterafvoersysteem onder andere toegestaan, indien bestrijdingsmiddelen worden toegepast en condenswater in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken, indien hemelwater vanaf het glasoppervlak wordt opgevangen in een opvangvoorziening waarvan de inhoud ten minste 5 m3/ha glasoppervlak bedraagt bij dagelijkse toediening van gietwater onderscheidenlijk 30 m3/ha glasoppervlak bij niet dagelijkse toediening van gietwater.
2.4. De last onder dwangsom die is opgelegd wegens overtreding van artikel 5, eerste lid, van het Lozingenbesluit, is gebaseerd op de stellingname dat appellante wat betreft haar bedrijf aan de [locatie sub 1] geen aanspraak kan maken op het door verweerders gehanteerde gedoogbeleid inzake de aanleg van een gietwatervoorziening. Onder verwijzing naar de overwegingen in haar uitspraak van heden, no. 200103583/1, inzake het bedrijf van appellante aan de [locatie sub 2], concludeert de Afdeling dat dit standpunt van verweerders ook wat het onderhavige geval betreft in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5. Met betrekking tot de last onder dwangsom die is opgelegd wegens overtreding van het in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder g, van het Lozingenbesluit neergelegde verbod op het lozen van water uit het hemelwaterafvoersysteem van het bedrijf overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geding is dat verweerders ten tijde hier van belang bevoegd waren om handhavingsmaatregelen te treffen omdat sprake was van overtreding van het in voornoemd artikellid opgenomen verbod. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders tot 1 januari 2000 een uitstelbeleid gehanteerd op grond waarvan onder bepaalde omstandigheden niet handhavend werd opgetreden indien geen opvangvoorziening voor hemelwater als bedoeld in artikel 7, onder c, van het Lozingenbesluit (een zogenaamde first-flush-voorziening) was aangebracht terwijl wel bestrijdingsmiddelen via condenswater in het hemelwaterafvoersysteem en het oppervlaktewater konden geraken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders dit beleid niet in redelijkheid per genoemde datum hebben kunnen beëindigen of anderszins aanleiding hadden moeten zien om in het onderhavige geval af te zien van handhaving op dit punt. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de daarbij gehandhaafde last onder dwangsom inzake overtreding van artikel 5, eerste lid, van het Lozingenbesluit betreft.
2.7. Appellante heeft tevens verzocht om vergoeding van schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht. Ter voorbereiding van een uitspraak hierover wordt met toepassing van het tweede lid van dit artikel het onderzoek heropend.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en het door appellante gedane verzet.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland van 13 februari 2001, kenmerk 2001.01743/94.93923, voorzover het de daarbij gehandhaafde last onder dwangsom inzake overtreding van artikel 5, eerste lid, van het Lozingenbesluit betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
V. veroordeelt dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Delfland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het Hoogheemraadschap van Delfland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat het Hoogheemraadschap van Delfland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002