200200470/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van Bergschenhoek het uitwerkingsplan "Oosteindsche Acker, 5e uitwerking" vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 18 december 2001, no. DRGG/ARB/01/9260A, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Bergschenhoek. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door A. de Jong, zijn verschenen. Voorts is daar mr. R.A.J. Geers gehoord namens de gemeenteraad van Bergschenhoek.
2.1. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van de bestemming
”Uit te werken woondoeleinden -UW-“ uit het bestemmingsplan “Oosteindsche Acker” (hierna: het bestemmingsplan) en voorziet in de aanleg van een centraal in de wijk gelegen waterpartij als onderdeel van een buurtpark. Beoogd wordt in de waterpartij een eiland met een heuvel aan te leggen.
Bij hun bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dienen verweerders te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerders de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Groenvoorzieningen -G-“, hetgeen de zogenoemde heuvel betreft. Volgens hem zijn van de zijde van de gemeente toezeggingen gedaan ten aanzien van de hoogte van de heuvel en de ligging van de paden. Voorts vreest hij een aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer, overlast van de jeugd ter plaatse en waardevermindering van zijn woning.
2.4. Aan de gronden waarop het beroep van appellant betrekking heeft, hebben burgemeester en wethouders van Bergschenhoek de bestemming “Groenvoorzieningen -G-“ toegekend. Zij stellen dat de hoogte van de heuvel is verlaagd van maximaal 10 meter naar maximaal 5 meter. Voorts is het voetpad naar de top van de heuvel aangelegd aan de andere zijde van het eiland. Bovendien voeren zij aan dat de inkijk in de woning van appellant beperkt is door aanwezigheid van bomen.
2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat zij kunnen instemmen met de weerlegging van de door appellant ingebrachte bedenkingen door burgemeester en wethouders van Bergschenhoek.
2.6. In het bestemmingsplan is geen maximale hoogte opgenomen in verband met de aanleg van het eiland. Wel is in de plantoelichting van het bestemmingsplan aangegeven dat de heuvel maximaal 10 meter hoog mag zijn gemeten vanaf het peil van de omringende straten in de Oosteindsche Acker.
In artikel I.4, lid A., onder II, van de voorschriften van het uitwerkingsplan is bepaald dat de heuvel het grootste deel van het eiland zal beslaan en maximaal 5 meter hoog mag zijn gemeten vanaf het peil van de omringende straten in de Oosteindsche Acker.
De Afdeling deelt daarom het standpunt van verweerders dat met de verlaging van de maximale hoogte van de heuvel in het uitwerkingsplan rekening is gehouden met de belangen van appellant.
Uit de stukken blijkt dat de afstand tussen de maximale hoogte van het eiland en de woning van appellant ongeveer 28 meter bedraagt en dat de inkijk in de woning van appellant beperkt zal zijn door de aanwezigheid van bomen. Voorts acht de Afdeling van belang dat het voetpad naar de top van de heuvel is aangelegd aan de andere zijde van het eiland. Bovendien is van de zijde van de gemeente toegezegd dat het onderhoudspad aan de rand van het eiland niet als voetpad wordt ingericht en de toegankelijkheid hiervan zo veel mogelijk zal worden beperkt. Tevens zal nader overleg met appellant over de inrichting van het onderhoudspad worden bevorderd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich met het gemeentebestuur in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zijn persoonlijke levenssfeer niet in ernstige mate wordt aangetast.
2.7. Wat betreft de vrees van appellant voor overlast van de jeugd ter plaatse, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat eventuele overlast niet met afdoende maatregelen in het kader van handhaving van de openbare orde kan worden tegengegaan.
2.8. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van appellant betreft, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.9. Met betrekking tot het standpunt van appellant omtrent de toezeggingen, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens burgemeester en wethouders verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de hoogte van de heuvel en de ligging van de eerdergenoemde paden. Burgemeester en wethouders hebben bij het ontbreken van een aan hen toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerders bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door burgemeester en wethouders, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.10. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat, hoewel het uitwerkingsplan past binnen de regels van het bestemmingsplan, verweerders het uitwerkingsplan niettemin in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het uitwerkingsplan
Het beroep van appellant is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Soede
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002