ECLI:NL:RVS:2002:AE9196

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200465/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.J. Boll
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor akkerbouwbedrijf en varkenshouderij in Swalmen

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Swalmen, waarbij aan vergunninghouder een vergunning is verleend voor het veranderen van een akkerbouwbedrijf en varkenshouderij. De vergunning betreft de wijziging van het vergunde veebestand naar 400 vleesvarkens, waarbij de vergunning voor 171 vleesvarkens is geweigerd. Appellanten stellen dat het besluit niet ontvankelijk is, omdat het beroepschrift niet gemotiveerd zou zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat appellanten in de gelegenheid zijn gesteld om het verzuim te herstellen, wat zij ook hebben gedaan. De Afdeling heeft vervolgens de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, die bepalen dat een vergunning kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. Appellanten hebben betoogd dat de inrichting te veel stankhinder zal veroorzaken, maar de Afdeling heeft vastgesteld dat de woning van appellanten in omgevingscategorie III valt, waardoor geen onaanvaardbare stankhinder te vrezen valt. Daarnaast hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen de piekgeluidhinder en de vervaltermijn van de vergunning. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunninghouder in redelijkheid de vergunning heeft kunnen verkrijgen, maar heeft het besluit van de burgemeester en wethouders vernietigd voor wat betreft de termijn waarbinnen de inrichting moet zijn voltooid. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, en de gemeente Swalmen is veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200200465/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Swalmen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een akkerbouwbedrijf en varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Swalmen. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2002, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.M.E. Kessels, en verweerders, vertegenwoordigd door Th. Jansen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 10 augustus 1989 hebben verweerders aan vergunninghouder een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 25 vleesvarkens, 40 kraamzeugen, 70 dragende zeugen, 340 gespeende biggen en 20 schapen.
De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet, voorzover thans relevant, op het omzetten van het vergunde veebestand naar 400 vleesvarkens. De vleesvarkens worden gehouden in Groen Label-stal nr. BB 96.10.043 VI. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde milieuvergunning geweigerd voor 171 vleesvarkens.
2.2. Verweerders hebben aangevoerd dat het beroep niet ontvankelijk is, omdat het beroepschrift van 23 januari 2002 niet is gemotiveerd. Het aanvullende beroepschrift van 13 februari 2002 is buiten de daarvoor geldende termijn van 6 weken ingediend, aldus verweerders.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht, bevat een beroepschrift de gronden van het beroep. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2.2. Appellanten hebben in hun beroepschrift van 23 januari 2002 de gronden van hun beroep niet vermeld. Bij aangetekende brief van 28 januari 2002 is appellanten gewezen op dit verzuim en zijn zij met toepassing van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht tot en met 25 februari 2002 in de gelegenheid gesteld het te herstellen. Aangezien appellanten binnen de in deze brief gestelde termijn hun beroepschrift alsnog hebben gemotiveerd en aldus het verzuim hebben hersteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat de inrichting te veel stankhinder zal veroorzaken. Hun woning, het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelig object, is volgens hen gelegen in omgevingscategorie I of II als bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna te noemen: de brochure). In dit verband hebben zij erop gewezen dat de inrichting en de omliggende woningen liggen binnen de grens van de bebouwde kom van Swalmen zoals die in het kader van de wegenverkeerswetgeving is begrensd.
2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder (hierna te noemen: de Richtlijn) gehanteerd. Daarbij zijn zij wat betreft de indeling in omgevingscategorieën uitgegaan van de brochure.
Volgens verweerders is de woning van appellanten gelegen in omgevingscategorie III als bedoeld in de brochure. In dat geval hoeft niet te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder, aldus verweerders.
2.4.2. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat de woning van appellanten een categorie III-object is als bedoeld in de brochure. Dat de woning binnen de bebouwde kom van Swalmen ligt, maakt op zichzelf niet dat deze moet worden aangemerkt als een categorie I-object als bedoeld in de brochure. Niet de begrenzing van de bebouwde kom ingevolge de wegenverkeerswetgeving maar de aard van de omgeving is doorslaggevend voor de categorie-indeling. In het desbetreffende gebied liggen weliswaar enkele burgerwoningen, maar deze bevinden zich te midden van agrarische bedrijven en zijn niet zo geconcentreerd dat het gebied daardoor een bepaalde woonfunctie verkrijgt als is vereist in een categorie II-situatie. In de directe omgeving van de inrichting zijn derhalve geen categorie II-objecten als bedoeld in de brochure gelegen.
Het vergunde veebestand is op grond van de tabel met omrekeningsfactoren in de Richtlijn gelijk te stellen met 285 mestvarkeneenheden. Op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn dient bij een veebestand van een dergelijke omvang een afstand van 72 meter te worden aangehouden van de inrichting tot het dichtstbijgelegen stankgevoelig object indien dat, zoals in de onderhavige situatie het geval is, een categorie III-object als bedoeld in de brochure is. De Afdeling heeft ter zitting vastgesteld dat deze afstand 72 meter bedraagt, zodat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden afstand. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet hoeft te worden gevreesd.
2.5. Appellanten maken voorts bezwaar tegen vergunningvoorschrift C3. Ten onrechte is geen beperking gesteld aan de piekgeluidhinder die in de dagperiode kan ontstaan door de activiteiten genoemd in dat voorschrift, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerders hebben ter zitting gesteld dat voorschrift C3 noodzakelijk is voor het in werking zijn van de inrichting. Ter beperking van de geluidhinder van het in- en uitrijden en het laden en lossen hebben zij, zo stellen zij, voorschrift C5 aan de vergunning verbonden, op grond waarvan het laden en lossen van varkens slechts mag plaatsvinden aan de achterzijde van de inrichting. Andere maatregelen zijn niet haalbaar, aldus verweerders.
2.5.2. Voorschrift C2 ziet, kort gezegd, op de piekgeluidhinder die de inrichting ten hoogste mag veroorzaken.
In voorschrift C3 is bepaald, voorzover thans relevant, dat het voorschrift C2 niet van toepassing is op het in en uit de inrichting rijden van motorvoertuigen, alsmede op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.5.3. In het algemeen is het toelaatbaar, indien het niet mogelijk is door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden te voldoen, betreffende de door de transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden, gedurende de dagperiode een uitzondering te maken van de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidniveaus. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het equivalente geluidniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij een regelmatige overschrijding van de piekgeluiden zal immers al snel overschrijding van de voor het equivalente geluidniveau gestelde voorschriften plaatsvinden. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen verweerders ter zitting hebben gesteld, hebben zij in redelijkheid voorschrift C3 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.6. Appellanten betogen dat ten onrechte de vervaltermijn van de veranderingsvergunning is verruimd tot 5 jaar. Volgens hen is dat slechts mogelijk in bijzondere situaties, waarvan in dit geval geen sprake is.
2.6.1. Verweerders hebben blijkens het dictum van het bestreden besluit, onder E, de termijn waarbinnen de inrichting moet zijn voltooid vastgesteld op 5 jaar, te rekenen vanaf het moment dat de onderhavige vergunning onherroepelijk wordt. Hiertoe hebben zij gesteld dat de investeringskosten per vleesvarkenplaats bij een kleine nieuw te bouwen stal als de onderhavige beduidend hoger liggen dan de kosten voor een stal met het dubbele aantal vleesvarkenplaatsen. Bovendien liggen volgens hen voor een kleine stal als de onderhavige de jaarkosten per vleesvarkenplaats hoger en de opbrengsten lager dan voor een grote stal. Om een hogere opbrengst te realiseren heeft de vergunninghouder er volgens verweerders voor gekozen om de stal in eigen beheer te bouwen. De beschikbare arbeidskracht is volgens hen evenwel beperkt, omdat de zoon van vergunninghouder, die zal helpen bij de bouw, pas over enkele jaren de landbouwschool verlaat. Ter zitting is in dat verband gesteld dat het voornemen bestaat dat de zoon dan als opvolger van de vergunninghouder de inrichting zal drijven. De realisatie van de varkensstal vergt daarom een langere tijd dan 3 jaar, aldus verweerders. Daarbij komt, zo stellen zij, dat de zogenoemde varkensrechten in 2005 vervallen. Omdat het gezien de korte afschrijvingstermijn van 3 jaar economisch niet verantwoord is om vóór 2005 nog varkensrechten te kopen, kan met de omzetting van de inrichting niet eerder worden begonnen dan in dat jaar, aldus verweerders.
2.6.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen 3 jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.
2.6.3. De Afdeling ziet in hetgeen verweerders naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat de onderhavige inrichting niet binnen 3 jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, zou kunnen worden voltooid en in werking gebracht. De door verweerders genoemde omstandigheden, te weten dat de zoon van de vergunninghouder eerst na 3 jaar beschikbaar zou zijn als arbeidskracht en dat de Wet herstructurering varkenshouderij, welke de zogenoemde varkensrechten regelt, ingevolge artikel 43a van die wet in 2005 vervalt, zijn onvoldoende voor de verwachting waarop het tweede lid van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer doelt, nu de genoemde omstandigheden onverlet laten dat de inrichting ook binnen deze termijn voltooid en in werking gebracht kan worden. Hieruit volgt dat verweerders in het dictum, onder E, van het bestreden besluit ten onrechte een andere termijn dan de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde, hebben vastgesteld. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft het dictum, onder E.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Swalmen van 28 november 2001 voorzover het betreft het dictum, onder E;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Swalmen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 746,82, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Swalmen te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Swalmen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
310.