ECLI:NL:RVS:2002:AE9201

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202167/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring door rechtbank Assen inzake handhaving bedrijfsactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 6 maart 2002 hun beroep niet-ontvankelijk verklaarde. De appellanten hadden eerder een verzoek ingediend bij de burgemeester en wethouders van Emmen om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van Houtbouw De Zijtak, gevestigd op het perceel Zijtak Oostzijde 140 te Nieuw-Amsterdam. Dit verzoek werd gedeeltelijk afgewezen op 15 juni 2000, waarna de appellanten bezwaar maakten. Het bezwaar werd op 13 juni 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Assen verklaarde het beroep van appellanten tegen deze beslissing niet-ontvankelijk, wat hen ertoe bracht om hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de burgemeester en wethouders de beslissing op bezwaar niet op de juiste wijze hadden bekendgemaakt aan de advocaat van de appellanten, wat leidde tot een onterecht niet-ontvankelijk verklaring. De appellanten hadden de wisseling van raadsman voldoende kenbaar gemaakt, en de termijn voor het indienen van beroep was daardoor niet aangevangen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling.

Daarnaast werd bepaald dat de proceskosten in hoger beroep door de rechtbank moesten worden beoordeeld en dat het griffierecht dat door appellanten was betaald, door de Secretaris van de Raad van State aan hen zou worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 23 oktober 2002.

Uitspraak

200202167/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 maart 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Emmen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van Houtbouw De Zijtak, gevestigd op het perceel Zijtak Oostzijde 140 te Nieuw-Amsterdam (hierna: het perceel), gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 13 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Rechtsbescherming, Kamer Bezwaar en beroep van 1 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. van der Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Appellanten en Houtbouw De Zijtak waren met kennisgeving afwezig.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank hun beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat betoog slaagt.
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb, treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben de beslissing op bezwaar niet toegezonden aan de advocaat die op het moment van die toezending de raadsman van appellanten was, maar aan de advocaat die voorheen als raadsman van appellanten optrad. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders daarvan een verwijt valt te maken. Mr. C.H. de Haan heeft immers bij brief van 2 januari 2001 aan de Commissie Rechtsbescherming te kennen gegeven het dossier Van der Horst/Gemeente Emmen van mr. Sportel te hebben overgenomen en graag de uitnodiging voor de hoorzitting tegemoet te zien. Blijkens het verslag van de door deze commissie op 7 februari 2001 gehouden hoorzitting, waar mr. De Haan wegens ziekte afwezig was, hebben appellanten ook daar gewag gemaakt van het feit dat mr. De Haan hun raadsman was. Appellanten hebben aldus de wisseling van raadsman op genoegzame wijze kenbaar gemaakt. Burgemeester en wethouders hadden daarmee derhalve bekend kunnen zijn. Toezending van de beslissing op bezwaar aan mr. De Haan is mitsdien ten onrechte achterwege gebleven. Die beslissing is daarom niet op juiste wijze bekendgemaakt, hetgeen met zich brengt dat de beroepstermijn niet is aangevangen. Het door mr. De Haan namens appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep was gelet daarop prematuur. Nu de beslissing op bezwaar, waarvan mr. De Haan uiteindelijk kennis heeft genomen na doorzending daarvan door het kantoor van de vroegere raadsman van appellanten, ten tijde van het instellen van dat beroep reeds was genomen, is er, gelet op artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, evenwel geen grond dat beroep niet-ontvankelijk te achten omdat het te vroeg is ingesteld.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.6. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, zal de Afdeling het beroep van appellanten met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.7. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank. Ook over de proceskostenveroordeling in beroep zal de rechtbank dienen te oordelen.
2.8. De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het door appellanten voor de behandeling van het hoger beroep gestorte griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen
van 6 maart 2002, 01/698 GEMWT;
II. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
III. stelt de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;
IV. bepaalt dat het door appellanten voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) door de Secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
58-406.