200201362/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 4 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 6 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) krachtens de Havenverordening Utrecht 1995 het verzoek van appellant om een ontheffing, om met de sloep [vaartuig] een ligplaats in te mogen nemen aan de [locatie], afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2002, verzonden op 28 februari 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen. Burgemeester en wethouders zijn met kennisgeving niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1.1.1 van de Havenverordening Utrecht 1995 (hierna: de verordening) wordt onder een woonschip verstaan: een vaartuig dat aan romp en opbouw herkenbaar is als schip en dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor of is bestemd tot woon- en nachtverblijf.
Ingevolge artikel 2.1.2 van de verordening is het onverminderd het bepaalde in het Binnenvaartpolitiereglement en in de overige artikelen van dit hoofdstuk verboden een ligplaats te hebben of in te nemen met een vaartuig op een plaats, welke niet voor dat soort vaartuig in de havenatlas is aangewezen.
Ingevolge artikel 2.2.5, eerste lid, van de verordening is het verboden een schip, dat geen woonboot is, permanent als woon- en nachtverblijf te gebruiken.
Ingevolge artikel 2.6.1, eerste lid, van de verordening is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders met een recreatievaartuig ligplaats in te nemen of te hebben in openbaar water.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, van de verordening kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in de artikelen 2.1.2 en 2.2.4 van de verordening.
2.2. Anders dan appellant stelt, is zijn sloep niet aan te merken als een woonschip in de zin van artikel 1.1.1 van de verordening, omdat deze blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting niet over een opbouw beschikt. Reeds hierom konden burgemeester en wethouders geen ontheffing voor een woonschip verlenen. Nu om deze reden geen ontheffing kon worden toegekend, komt de Afdeling aan de behandeling van de overige grieven niet meer toe.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002