200200178/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“Landgoed Den Alerdinck II B.V.", gevestigd te Laag Zuthem,
appellante,
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
Verweerders hebben bij besluit van 11 december 2001,
kenmerk LNL/2001/2320, op grond van de Landinrichtingswet vastgesteld het Begrenzingenplan en de toewijzing c.q. regeling eigendom, beheer en onderhoud voor de Ruilverkaveling Salland-West.
Tegen dit besluit heeft appellante bij faxbericht van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij faxbericht van 15 februari 2002. Deze faxberichten zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door H.C. Teygeler, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Burgemeester en wethouders van Raalte zijn, onder voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.
2.1. In artikel 131, eerste lid, eerste volzin, van de Landinrichtingswet (hierna: Liw) is bepaald dat de landinrichtingscommissie voor een gebied waarvoor een landinrichtingsplan dan wel een aanpassingsplan is vastgesteld, in zijn geheel of in gedeelten een ontwerp van een begrenzingenplan opstelt.
Ingevolge artikel 131, derde lid, Liw, voor zover hier van belang, stellen gedeputeerde staten het begrenzingenplan vast.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, Liw, voor zover hier van belang, is in elk blok aan wegen met de daartoe behorende kunstwerken, welke in het begrenzingenplan zijn opgenomen, maar die voorheen niet voor het openbaar verkeer waren opengesteld, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 en 5 van de Wegenwet door het enkele feit van de opneming in het begrenzingenplan de bestemming van openbare weg gegeven.
2.1.1. Tegen een besluit tot vaststelling van een begrenzingenplan krachtens artikel 131, derde lid, Liw kan ingevolge artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met onderdeel E, onder 3 van de bij die bepaling behorende zogenoemde negatieve lijst, geen beroep worden ingesteld.
2.1.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders onder meer krachtens artikel 131, derde lid, Liw het Begrenzingenplan voor de Ruilverkaveling Salland-West vastgesteld.
In dit Begrenzingenplan is de Grote Hagenweg te Laag Zuthem opgenomen.
2.1.3. Appellante kan zich niet verenigen met de openbaarheid van een deel van de Grote Hagenweg.
2.1.4. De Afdeling overweegt dat de bestemming van de Grote Hagenweg als openbare weg krachtens artikel 132, eerste lid, Liw rechtstreeks voortvloeit uit de enkele opneming in het begrenzingenplan.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van dit deel van het beroep.
2.1.5. Nu de rechtbank op grond van artikel 8:5 van de Awb evenmin bevoegd is om als administratieve rechter kennis te nemen van het beroep, wordt dit deel van het beroep niet met toepassing van artikel 6:15 van deze wet doorgezonden.
Indien appellant zich met betrekking tot het begrenzingenplan tot een rechter wenst te wenden, wijst de Afdeling, gelet op artikel 8:71 van de Awb, op de mogelijkheid tot het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter.
2.2. Bij het bestreden besluit hebben verweerders verder krachtens artikel 133, eerste lid, Liw de toewijzing c.q. regeling eigendom, beheer en onderhoud van de Ruilverkaveling Salland-West vastgesteld.
2.2.1. Appellante betoogt dat verweerders ten onrechte het beheer en onderhoud van de Grote Hagenweg te Laag Zuthem aan de gemeente Raalte hebben toegedeeld.
2.2.2. Ingevolge artikel 133, eerste lid, Liw, voor zover hier van belang, wijzen gedeputeerde staten de eigendom van de openbare wegen met de daarbij behorende kunstwerken toe aan de naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen of andere rechtspersonen, wijzen gedeputeerde staten het beheer en het onderhoud van openbare wegen met de daarbij behorende kunstwerken toe aan de naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komende openbare lichamen.
Ingevolge artikel 133, tweede lid, Liw kunnen gedeputeerde staten, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, het onderhoud van openbare wegen toewijzen aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen.
Tenzij een rechtspersoon, niet zijnde een openbaar lichaam, voor de landinrichting de eigendom, het beheer en het onderhoud had, geschiedt ingevolge artikel 133, vierde lid, Liw de toewijzing en de regeling als bedoeld in dit artikel, niet dan nadat overeenstemming is verkregen met de betrokken rechtspersoon.
Ingevolge artikel 138, vierde lid, Liw in samenhang met het eerste lid van deze bepaling, kunnen uitsluitend belanghebbende openbare lichamen en andere rechtspersonen, met uitzondering van de rechtspersonen waarvan de toewijzing of regeling is geschied met toepassing van artikel 133, vierde lid, tegen een besluit als bedoeld in artikel 133 beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Natuurschoonwet 1928 wordt onder landgoed verstaan een, in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder e, van de Natuurschoonwet 1928 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden omtrent het soort gebruik dat van de terreinen en de opstallen wordt gemaakt waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, dient een onroerende zaak om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt te voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak bedraagt tenminste 5 hectare;
b. de onroerende zaak vormt een aaneengesloten gebied;
c. tenminste 30 percent van de oppervlakte van de onroerende zaak is bezet met houtopstanden en
d. het soort gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, maakt geen inbreuk op het natuurschoon.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 wordt de onroerende zaak eveneens als een aaneengesloten gebied als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, aangemerkt, indien de samenstellende delen van die onroerende zaak gescheiden worden door een weg, dijk, spoorweg of waterloop die elk naar aard, verschijningsvorm of het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het natuurschoon van de onroerende zaak.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat bij het bestreden besluit de eigendom van een deel van de Grote Hagenweg aan appellante is toegedeeld. Zij is daarmee, anders dan verweerders stellen, een belanghebbende rechtspersoon in de zin van artikel 138, vierde lid, Liw, zodat haar beroep kan worden ontvangen.
2.2.4. Anders dan appellante meent, kunnen verweerders ingevolge het tweede lid van artikel 133 Liw slechts het onderhoud van openbare wegen toewijzen aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen. Dit brengt mee dat het beroep niet kan slagen voor zover het betrekking heeft op de toewijzing van het beheer van de Grote Hagenweg aan de gemeente Raalte.
2.2.5. Ten aanzien van de toewijzing van het onderhoud van de Grote Hagenweg overweegt de Afdeling het volgende.
Artikel 133, eerste lid, Liw, geeft als hoofdregel dat het onderhoud van openbare wegen aan openbare lichamen wordt toegewezen. Ingevolge het tweede lid, kunnen verweerders, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, het onderhoud van openbare wegen aan andere rechtspersonen dan openbare lichamen toewijzen.
Verweerders hebben zich, mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bijzondere omstandigheden die tot toewijzing van het onderhoud aan appellante aanleiding geven, zich in dit geval niet voordoen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit artikel 2, derde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, onderdeel b, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 niet volgt dat voor het behoud van de status van Den Alerdinck II van landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 het noodzakelijk is dat appellante het onderhoud van de Grote Hagenweg toegewezen krijgt.
2.2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het onderhoud van de Grote Hagenweg aan de gemeente Raalte heeft kunnen toewijzen.
Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen voor zover dat betrekking heeft op de openbaarheid van de Grote Hagenweg;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en drs. G.A. Posthumus en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002