200201238/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "HGG B.V.", gevestigd te Middenmeer,
appellante,
burgemeester en wethouders van Wieringermeer,
verweerders.
Bij besluit van 15 januari 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een technisch constructiebedrijf gelegen op de locatie tussen de Schagerweg, de Hoornseweg en ten zuiden van de Hoekvaart, kadastraal bekend gemeente Wieringermeer, sectie H, nummer 262. Dit aangehechte besluit is op 21 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Velden, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door J.K.K. Vroegindeweij en T.S.J. Rolsma, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een technisch constructiebedrijf waar activiteiten als machinebouw, loonsnijden, las- en constructiewerk, opslag van metalen buizen en overslag van grondstoffen plaatsvinden.
2.2. Appellante heeft ter zitting de beroepsgronden inzake de geluidvoorschriften 4.6, 4.7 en 4.8 en inzake voorschrift 6.20 met betrekking tot het nulsituatie-onderzoek ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte in voorschrift 4.1 hebben bepaald dat de daarin opgenomen geluidgrenswaarden gelden ter plaatse van woningen van derden in plaats van voor de in het akoestisch onderzoeksrapport van DHV Milieu en Infrastructuur B.V., kenmerk ML-TB20000347, genoemde rekenpunten. Er is haars inziens sprake van rechtsonzekerheid nu zij mogelijk als gevolg hiervan in de toekomst niet meer aan de geluidgrenswaarden kan voldoen indien woningen in de nabijheid van de inrichting zullen worden gebouwd. Voorts is zij van mening dat voorschrift 4.2 te onbepaald is nu daarin niet is opgenomen waar de voorgeschreven, maximale geluidgrenswaarden gelden.
2.4.1. Verweerders betogen dat de in de voorschriften 4.1 en 4.2 opgenomen geluidgrenswaarden, met uitzondering van de waarde voor Lmax in de nachtperiode, overeenkomen met de in het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoeksrapport genoemde waarden. Hiermee is volgens verweerders de akoestische situatie eenduidig vastgelegd voor de reeds aanwezige woningen. Zij hebben hierbij opgemerkt dat het beleid is dat er geen nieuwe woningen in de directe omgeving van de inrichting zullen worden gebouwd. Van rechtsonzekerheid is er huns inziens derhalve geen sprake.
2.4.2. Ingevolge voorschrift 4.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van een niet tot de inrichting behorende woning van derden, niet meer bedragen dan
48, 44 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax) onverminderd het gestelde in voorschrift 4.1, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, niet groter zijn dan 63, 64 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.4.3. De Afdeling overweegt met betrekking tot voorschrift 4.1 dat het niet ongebruikelijk is voor de dag-, avond- en nachtperiode geluidgrenswaarden te stellen ter plaatse van een niet tot de inrichting behorende woning van derden. In tegenstelling tot hetgeen verweerders in hun bestreden besluit hebben overwogen en zoals ook ter zitting is bevestigd, gelden deze geluidgrenswaarden voor alle niet tot de inrichting behorende woningen van derden, derhalve ook voor nog te bouwen woningen. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
Met betrekking tot voorschrift 4.2 overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is gebleken dat verweerders met dit voorschrift hebben beoogd de daarin opgenomen geluidgrenswaarden van toepassing te laten zijn op niet tot de inrichting behorende bestaande woningen van derden. Deze interpretatie van voorschrift 4.2 strookt echter niet met de redactie van het voorschrift, dat immers bepaalt dat de geluidgrenswaarden niet hoger mogen zijn dan 63, 64 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode zonder daarbij te bepalen waar deze waarden gelden. Het besluit komt in zoverre in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Appellante acht voorschrift 4.9 onnodig bezwarend nu ook zonder de daarin opgenomen maatregelen aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 4.9 mogen lawaaimakende werkzaamheden, zoals het machinaal bewerken van metaal, behalve groot las- en constructiewerk die niet binnen kunnen plaatsvinden, uitsluitend binnen het gebouw van de inrichting worden uitgevoerd.
2.5.2. Ter zitting is gebleken dat verweerders met dit voorschrift hebben beoogd het voor appellante gemakkelijker te maken om aan de vergunning te voldoen. Zij erkennen thans dat dit voorschrift onnodig bezwarend is aangezien in het akoestisch onderzoek reeds rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege bepaalde lawaaimakende werkzaamheden buiten. Verweerders hebben in dit verband aangegeven dat voorschrift 4.9 bij nader inzien kan komen te vervallen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat voorschrift 4.9 betreft zich eveneens niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, zodat het bestreden besluit ook in zoverre dient te worden vernietigd.
2.6. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte in voorschrift 5.6 hebben bepaald dat lozing van afvalwater dat schadelijk of verontreinigend kan zijn voor het oppervlaktewater, niet is toegestaan, nu zij slechts indirect op het oppervlaktewater loost. Voorts is voorschrift 5.6 wat de overige onderdelen betreft haars inziens overbodig nu in voorschrift 5.7 reeds eisen zijn gesteld aan de lozing van afvalwater op de riolering.
2.6.1. Verweerders hebben voorschrift 5.6 aan de vergunning verbonden ter bescherming van het milieu in het algemeen en het riool in het bijzonder.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 5.6 is het verboden op de openbare riolering op enigerlei wijze afvalwater te lozen dat door samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid:
- gevaar, schade of hinder kan opleveren voor de rioolwaterzuiveringsinstallatie of enig ander werk dat de waterbeheerder in beheer heeft en waarop de riolering is aangesloten of voor de goede werking daarvan;
- schadelijk of verontreinigend kan zijn voor het ontvangende oppervlaktewater;
- gevaar, schade of hinder kan opleveren voor de riolering dan wel de goede werking daarvan, of voor de daarop aangeslotenen;
- een nadelige invloed kan hebben op de verwerking van het uit het riool te verwijderen slib.
Ingevolge voorschrift 5.7 is het in het bijzonder verboden afvalwater te lozen:
- met een temperatuur van meer dan 30°C;
- met een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionenexponent (pH) lager dan 6,5 of hoger dan 10,0 alsmede zuren en basen die niet in het water zijn opgelost;
- met een sulfaatconcentratie van meer dan 300 mg/liter;
- dat verstopping of beschadiging van de riolering of daarmee verbonden installaties kan veroorzaken;
- dat wordt versneden door middel van versnijdende apparatuur, tenzij het stoffen betreft die ook zonder te zijn versneden mogen worden geloosd.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat in voorschrift 5.7 reeds zodanige eisen zijn gesteld aan het lozen van afvalwater dat voorschrift 5.6 niet nodig is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook wat dit onderdeel betreft in aanmerking komt voor vernietiging wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Voorts dient als gevolg hiervan voorschrift 5.7 te worden vernietigd voorzover het betreft de zinsnede 'in het bijzonder'. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. Appellante is van mening dat verweerders ten onrechte de voorschriften 9.16 tot en met 9.29 met betrekking tot de bewaring en opstelling van gasflessen aan de vergunning hebben verbonden nu in de aanvraag reeds is aangegeven dat de opslag van gasflessen conform CPR-richtlijn 15-1 zal plaatsvinden in een gasflessenbunker.
2.7.1. Verweerders hebben het noodzakelijk geacht om voor alle mogelijke wijzen van opslag voorschriften aan de vergunning te verbinden, aangezien het ten tijde van het bestreden besluit niet duidelijk was op welke locatie en volgens welke constructie en afmetingen de opslagplaats zou worden gerealiseerd.
2.7.2. Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, worden gasflessen conform CPR-richtlijn 15-1 in een gasflessenbunker opgeslagen. Verweerders hebben ter zitting erkend dat de voorschriften 9.16 tot en met 9.29 niet nodig zijn aangezien in de CPR-richtlijn reeds eisen zijn opgenomen met betrekking tot de opstelling en bewaring van gasflessen. Voorts hebben zij aangegeven dat deze voorschriften derhalve kunnen komen te vervallen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat deze voorschriften betreft zich evenmin verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.8. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte in voorschrift 1.2.1 hebben bepaald dat zij een plattegrondtekening van de inrichting dient te overleggen aan verweerders met daarop aangegeven alle voor de uitvoering van processen en/of activiteiten benodigde relevante machines, installaties en/of voorzieningen met een elektromotorisch vermogen groter dan 0,25 kW. Het is haars inziens voldoende om alle vaststaande machines, installaties en/of voorzieningen op de plattegrondtekening aan te geven.
2.8.1. Ingevolge voorschrift 1.2.1 dient twee maanden voordat de inrichting in gebruik wordt genomen of zoveel eerder als mogelijk aan het bevoegd gezag een plattegrondtekening van de inrichting te worden overgelegd met daarop aangegeven:
- de benaming van de onderscheiden ruimten;
- alle voor de uitvoering van processen en/of activiteiten benodigde relevante machines, installaties en/of voorzieningen (minimaal alle machines met een elektromotorisch vermogen groter dan 0,25 kW intekenen);
- alle emissiepunten, emissiereducerende voorzieningen en vloeistofdichte voorzieningen.
2.8.2. Verweerders hebben ter zitting meegedeeld dat bij nader inzien kan worden volstaan met de door appellante voorgestelde wijziging van de in voorschrift 1.2.1 genoemde eis met betrekking tot het op de plattegrondtekening intekenen van alle voor de uitvoering van processen en/of activiteiten benodigde relevante machines, installaties en/of voorzieningen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat dit voorschrift betreft zich eveneens niet verdraagt met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen, zodat het bestreden besluit ook in zoverre dient te worden vernietigd.
2.9. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de voorschriften 1.2.1, tweede gedachtestreepje, 4.2, 4.9, 5.6, 5.7, wat betreft de zinsnede 'in het bijzonder', en 9.16 tot en met 9.29. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van voorschrift 1.2.1 op hierna te melden wijze in de zaak te voorzien, en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.10. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Wieringermeer van 15 januari 2002, voorzover het betreft de voorschriften 1.2.1, tweede gedachtestreepje, 4.2, 4.9, 5.6, 5.7, wat betreft de zinsnede 'in het bijzonder', en 9.16 tot en met 9.29;
III. bepaalt dat voorschrift 1.2.1, tweede gedachtestreepje, komt te luiden als volgt: “alle voor de uitvoering van processen en/of activiteiten benodigde vaststaande machines, installaties en/of voorzieningen;”;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Wieringermeer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 443,59, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Wieringermeer te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Wieringermeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002