200105068/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Vereniging Boxmeer Milieu", gevestigd te Maashees,
[appellanten sub 1] wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2]], wonend te [woonplaats],
appellanten,
burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerders.
Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap [vergunninghouder] vergunning verleend voor het veranderen van een vleeskuikenhouderij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer. Dit aangehechte besluit is op 29 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 30 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2001, en appellant sub 2 bij brief van 8 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1 en verweerders, waaronder een brief van verweerders waarin wordt aangekondigd dat het bestreden besluit zal worden ingetrokken. De stukken zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. ing. J.P.J.M. Rouwet, advocaat te Mill, is verschenen.
2.1. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte niet hebben beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
2.1.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat niet behoeft te worden beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, aangezien de uitbreiding van de inrichting onder de drempelwaarde blijft van 60.000 of meer plaatsen van mesthoenders als gesteld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit).
2.1.2. In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit, zoals deze bijlage luidde ten tijde van het indienen van de aanvraag, is aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing is, de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 60.000 of meer plaatsen van mesthoenders.
Ingevolge artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent een activiteit die in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.4 is aangewezen en ten aanzien waarvan geen provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, van toepassing is, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d.
2.1.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 61.920 vleeskuikens in traditionele stallen en 44.380 vleeskuikens in een VEA-stal. Drie bestaande stallen worden verlengd en er wordt één nieuwe stal opgericht.
Anders dan verweerders hebben gesteld moet bij de beoordeling of de drempelwaarde als bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit wordt overschreden niet alleen de oprichting van de nieuwe stal, maar ook de verlenging van de drie bestaande stallen worden betrokken. De Afdeling stelt aan de hand van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening, vast dat de uitbreiding van de inrichting circa 62.160 plaatsen voor vleeskuikens omvat. De drempelwaarde van 60.000 of meer plaatsen van mesthoenders als gesteld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit wordt derhalve overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte niet hebben beoordeeld of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Nu dit niet is geschied, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.2. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De beroepen behoeven voor het overige geen bespreking.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld. Ten aanzien van het door appellant sub 2 overgelegde deskundigenrapport van 31 oktober 2002 ziet de Afdeling, gelet op de inhoud en de omvang hiervan, aanleiding de veroordeling van verweerders in deze kosten te beperken tot het bedrag dat overeenkomt met 4 bestede uren.
Ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 21 augustus 2001;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Boxmeer in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 795,38, waarvan een gedeelte groot
€ 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Boxmeer te worden betaald aan appellant sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellanten sub 1 en € 102,10 voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002