200201459/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellanten,
burgemeester en wethouders van Houten,
verweerders.
Bij besluit van 29 januari 2002, kenmerk MIL/MAN330, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een zeugenbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schalkwijk, sectie […], nummer […]. De vergunning is geweigerd wat betreft het houden van 16 schapen. Dit aangehechte besluit is op 31 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 maart 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door E. van den Hoven en B. Nauta, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Voor de inrichting zijn eerder krachtens de Hinderwet op 26 februari 1974 een oprichtingsvergunning en op 10 mei 1977 en 23 november 1982 veranderingsvergunningen verleend. Op 25 februari 1993 is bij verweerders een kennisgeving verandering inrichting, als bedoeld in artikel 1a van het Hinderbesluit, ingekomen. Deze is door verweerders op 8 april 1993 geaccepteerd.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsonderdelen ingetrokken dat de onderliggende vergunningen gedeeltelijk zouden zijn vervallen vanwege het niet binnen drie jaar oprichten van een in 1982 vergunde stal en vanwege het houden van minder dieren dan op grond van de onderliggende vergunningen waren vergund.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.4. Appellanten vrezen een toename van stankhinder. In dit verband voeren zij aan dat aan de in 1993 gedane kennisgeving verandering inrichting geen betekenis toekomt, omdat deze niet louter positieve dan wel neutrale gevolgen voor het milieu heeft, aangezien het aantal dieren wordt uitgebreid en onduidelijk is waar deze precies worden gehuisvest.
2.4.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van het Hinderbesluit, is een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Hinderwet (Stb. 1952, 274) niet vereist voor uitbreidingen en wijzigingen van een inrichting, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen zullen hebben voor de aard en de omvang van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, bedraagt de termijn waarbinnen van een uitbreiding of wijziging als bedoeld in het eerste lid kennis dient te worden gegeven aan het gemeentebestuur en het districtshoofd twee weken, te rekenen vanaf het tijdstip waarop deze tot stand gekomen is.
2.4.2. Verweerders hebben voor de beoordeling van de stankhinder die de inrichting veroorzaakt de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 (hierna: de brochure) toegepast.
Het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden komt, omgerekend op basis van de in bijlage 1 behorende bij de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren, overeen met 245 mestvarkeneenheden. Niet in geschil is dat bij dit aantal mestvarkeneenheden niet aan de wat stankhinder betreft in acht te nemen afstand wordt voldaan. Verweerders hebben de vergunningverlening, wat betreft de stankhinder, echter gebaseerd op de voor de inrichting geldende bestaande rechten, waarbij zij zijn uitgegaan van de kennisgeving verandering inrichting van 25 februari 1993.
2.4.3. Niet in geschil is dat op grond van de onderliggende krachtens de Hinderwet verleende vergunningen 170 fokzeugen, 600 biggen en 15 stuks jongvee mochten worden gehouden. De kennisgeving verandering inrichting heeft betrekking op het houden van dieren zoals fokzeugen, biggen, beren, schapen en melkrundvee. Ten opzichte van de situatie zoals vergund voor het tijdstip van de kennisgeving wordt het veebestand uitgebreid met 50 fokzeugen, 126 biggen, 5 mestvarkens en 250 schapen. Verweerders hebben zich evenwel in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het veebestand uitgedrukt in mestvarkeneenheden niet toeneemt, waarbij zij menen dat met de in de kennisgeving genoemde schapen geen rekening hoeft te worden gehouden omdat deze niet in de inrichting verblijven.
2.4.4. De Afdeling is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de gehouden schapen aflammeren in een tent. Deze tent is jaarlijks tijdens de aflammerperiode gedurende 3 à 4 maanden op het terrein van de inrichting aanwezig. Gelet hierop is het houden van deze dieren aan de inrichting toe te rekenen. In de bijlagen behorende bij de Richtlijn zijn voor schapen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden opgenomen.
Bij de beoordeling van genoemde kennisgeving moeten derhalve, anders dan door verweerders is gesteld, de gehouden schapen worden betrokken. De kennisgeving betekent aldus een toename van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de onderliggende vergunde situatie. Nu sprake is van een toename van de stankbelasting voldoet de kennisgeving niet aan het bepaalde in artikel 1a, eerste lid, van het Hinderbesluit. Aan de kennisgeving komt derhalve geen betekenis toe. Overigens blijkt uit de kennisgeving ook niet waar de extra dieren worden gehuisvest en of de huisvesting van deze extra dieren gevolgen heeft voor de afstand van de inrichting tot omliggende woningen.
Voor de bestaande rechten moet derhalve uitsluitend worden uitgegaan van de onderliggende vergunningen. Uit de stukken blijkt dat het veebestand dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mag worden gehouden, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, toeneemt ten opzichte van de in 1982 vergunde situatie. Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Houten van 29 januari 2002, MIL/MAN330;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Houten in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Houten te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Houten aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002