ECLI:NL:RVS:2002:AE9521

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105831/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving van milieuvergunning voor betonmortelcentrale

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Hunsel, die op 29 maart 2001 een verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afwezen. Appellante, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, stelde dat de betonmortelcentrale in strijd met de verleende milieuvergunning meer dan 99 ton betonmortel per uur produceerde. Dit zou onder andere het gevolg zijn van de mogelijkheid om halfnat betonmortel te produceren, wat volgens appellante leidde tot een productiecapaciteit van 200 tot 300 ton per uur. Verweerders stelden echter dat de productiecapaciteit niet werd overschreden en dat zij zich konden baseren op de juistheid van de productiestaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 oktober 2002 behandeld en concludeerde dat verweerders voldoende onderzoek hadden gedaan naar de productiecapaciteit en dat er geen gronden waren om handhavend op te treden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de Afdeling oordeelde dat de verweerders terecht het verzoek om handhaving hadden afgewezen. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2002.

Uitspraak

200105831/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
burgemeester en wethouders van Hunsel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2001 hebben verweerders, voorzover te dezen van belang, afwijzend beslist op het verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van de betonmortelcentrale van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam], gevestigd aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 oktober 2001, verzonden op 6 november 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.J.M. van der Bruggen, advocaat te Roermond, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. E. Barentsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft gevraagd om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen omdat volgens haar in de inrichting in strijd met de bij besluit van 24 oktober 1995 verleende milieuvergunning meer dan 99 ton betonmortel per uur wordt vervaardigd. In dat verband stelt zij dat de productiecapaciteit van de inrichting zodanig is dat veel meer dan 99 ton betonmortel per uur kan worden vervaardigd. Dit is volgens appellante onder meer een gevolg van de vergunde mogelijkheid om zogenaamd halfnat betonmortel te produceren. Hierbij wordt beton vervaardigd door het beladen van een truckmixer met een in de stationaire menger bereid zand-/cementmengsel waarna grind los in de lostrechter wordt gedoseerd en in de truckmixer wordt gemengd. Omdat de stationaire menger een mengvolume heeft van 2 m3 kan volgens appellante in de inrichting in principe 200 tot 300 ton mortel per uur worden geproduceerd. De mechanische begrenzingsmogelijkheden van de opvoer van zand en grind en van het cementtransport zijn volgens appellante niet voldoende omdat bij iedere vorm van begrenzing overschrijding van de capaciteit mogelijk blijft. Volgens appellante blijkt uit door derden op 22 en 28 september 2000 vastgestelde transportbewegingen vanaf het terrein van de inrichting dat op deze dagen aanmerkelijk meer is geproduceerd dan 99 ton per uur. Voorts blijkt dit, aldus appellante, uit analyse van de productiegegevens van 23 en 27 juli 1998. Omdat verweerders niet in staat zijn om de naleving van de vergunning op dit punt te controleren, hadden zij, aldus appellante, voordat het bestreden besluit werd genomen onderzoek moeten laten verrichten door een onpartijdige derde.
2.2. Verweerders stellen zich mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999, no. E03.95.2006, inzake de tegen de milieuvergunning van 24 oktober 1995 ingestelde beroepen, op het standpunt dat ten behoeve van de controle van de productiecapaciteit van de betonmortelcentrale in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de productiestaten. In 1998 heeft een grootschalig onderzoek plaatsgevonden waarbij milieuambtenaren de registratiegegevens van Betoncentrale [naam] hebben vergeleken met de vervoersbewegingen vanuit de inrichting. Voorts zijn naar aanleiding van het verzoek om handhaving van appellante de productiestaten van de geijkte menginstallatie van 22 en 28 september 2000 door verweerders opgevraagd en gecontroleerd. Uit de resultaten van beide onderzoeken hebben verweerders geconcludeerd dat de vergunde productiecapaciteit van 99 ton per uur niet wordt overschreden. Omdat de inrichting overeenkomstig de vergunning in werking is bestaan volgens verweerders geen gronden om handhavend op te treden.
2.3. De Afdeling overweegt dat verweerders bij besluit van 24 oktober 1995 krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam] een vergunning hebben verleend – voorzover hier relevant – voor het oprichten en in werking hebben van een betonmortelcentrale voor de productie van beton met een maximumcapaciteit van 99 ton per uur. Het tegen dit besluit door onder meer appellante ingestelde beroep heeft de Afdeling bij voornoemde uitspraak van 16 maart 1999 ongegrond verklaard. Anders dan appellante had aangevoerd oordeelde de Afdeling dat de productiecapaciteit van de inrichting bij de bestreden vergunning, gelet op de definiëring in de aanvraag van de betrokken installaties en de bedrijfsvoering, waaronder de automatische besturing, is beperkt tot 99.103 kg betonmortel per uur. Uit de aanvraag leidde de Afdeling daarnaast af dat het bevoegd gezag aan de hand van al de beschikbare weeg- en productiegegevens die automatisch worden geregistreerd de feitelijke productie-omvang van de inrichting kan bepalen en dat hieruit blijkt hoe de productie beperkt blijft tot de aangevraagde capaciteit en hoe die capaciteit door het bevoegd gezag kan worden bepaald zonder dat vergunninghoudster daar enige invloed op heeft. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders dit uitgangspunt niet bij de beslissing op het verzoek om handhaving van appellante hadden mogen betrekken.
2.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders bij de voorbereiding van het in bezwaar gehandhaafde besluit onvoldoende onderzoek hebben gedaan inzake de door appellante gestelde overschrijding van de vergunde productiecapaciteit. Gelet op de gegevens in de productiestaten van 22 en 28 september 2000 hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat deze geen aanleiding geven voor de conclusie dat de vergunde maximale productiecapaciteit van 99 ton betonmortel per uur wordt overschreden. Met verweerders is de Afdeling voorts van oordeel dat voor het bepalen van de hoeveelheid betonmortel die per uur wordt vervaardigd niet, zoals appellante mede onder verwijzing naar een brief van een door haar geraadpleegde deskundige van 17 september 2002 stelt, de feitelijk gebruikte productietijd bepalend is maar de productie die per geheel tijdsbestek van een uur is gerealiseerd. De constatering in voornoemde brief dat de berekende productiecapaciteit hoger is dan vergund, impliceert niet dat ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit de toegestane productiecapaciteit daadwerkelijk werd overschreden. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken, waaronder de resultaten van het onderzoek in 1998, en het verhandelde ter zitting is gebleken, concludeert de Afdeling dat verweerders het verzoek van appellante om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen bij het in bezwaar gehandhaafde besluit op goede gronden hebben afgewezen.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002
309.