200104437/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonende te [woonplaats], [appellant sub 2], wonende te [woonplaats] en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 1995 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het verzoek van appellanten om schadevergoeding op grond van artikel 18 van de Natuurbeschermingswet afgewezen.
Naar aanleiding van het hiertegen ingediende bezwaarschrift heeft de Minister, voornoemd, bij besluit van 22 april 1996 het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 1998, no. E02.96.0230, heeft de Afdeling het tegen het besluit van 22 april 1996 ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het betrekking heeft op de door appellanten gestelde vermogensschade, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
De uitspraak van de Afdeling is aangehecht.
Bij besluit van 30 juli 2001, kenmerk TRCJ/2001/10367, heeft verweerder de bezwaren, gericht tegen de weigering om vermogensschade toe te kennen, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten zijn gezamenlijk eigenaar van het landgoed van ongeveer 90 hectare en het bijbehorende landhuis gelegen op de "Kop van Schouwen". Het gebied is aangewezen als beschermd natuurmonument.
Bij besluit 27 juni 1994 is aan appellanten een vergunning onder voorwaarden op grond van de Natuurbeschermingswet verleend voor het uitoefenen van de jacht in het beschermd natuurmonument.
Bij brief van 22 juli 1994 hebben appellanten verzocht om schadevergoeding. Appellanten hebben hierbij aangegeven inkomensschade en vermogensschade te lijden ten gevolge van de verleende vergunning van
Naar aanleiding van de ingediende bezwaren tegen het afwijzende besluit van de minister van 9 februari 1995, heeft de Minister appellanten bij besluit van
22 april 1996 alsnog een schadevergoeding toegekend tot een bedrag van
f. 1.890,00 vanwege geleden inkomensschade.
De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 16 juli 1996, no. E02.96.0230, het beroep gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van deze uitspraak wederom beslist op de bezwaren van appellanten.
2.2. Appellanten kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen en voeren ten eerste aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te beslissen omtrent de inkomensschade over de periode na 1995.
2.2.1. Verweerder heeft zich blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting op het standpunt gesteld dat bij de beslissing op bezwaar van 22 april 1996 reeds gemotiveerd is aangegeven waarom slechts in beperkte mate inkomensschade werd vergoed voor een beperkte termijn.
Aangezien de Afdeling bij haar uitspraak uitsluitend het beroep ter zake van de vermogensschade gegrond heeft verklaard, diende bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar niet opnieuw beslist te worden ter zake van de inkomensschade.
2.2.2. Bij haar uitspraak van 16 juli 1998 heeft de Afdeling het beroep van appellanten voor zover het betrekking heeft op de door appellanten gestelde vermogensschade gegrond verklaard en het beroep voor het overige, derhalve voor zover het betrekking heeft op de inkomensschade, ongegrond verklaard.
Bij deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer overwogen dat verweerder de geleden inkomensschade in totaliteit voor de periode 1993-1995 in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op f. 1.890,00.
Hieruit volgt dat, anders dan appellanten van mening zijn, de Afdeling niet uitsluitend een oordeel heeft gegeven omtrent de hoogte van de toegekende schadevergoeding ter zake van de geleden inkomensschade, maar tevens een oordeel heeft gegeven omtrent de beperking van de vergoeding tot de periode 1993-1995.
Verweerder heeft zich derhalve bij het thans aan de orde zijnde besluit terecht beperkt tot een nieuw besluit ter zake van de vermogensschade.
2.2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen het niet toekennen van schadevergoeding op grond van artikel 18 van de Natuurbeschermingswet ter zake van vermogensschade ongegrond verklaard.
Hierbij heeft verweerder allereerst overwogen dat in de onderhavige situatie sprake is van een tijdelijke vermindering van gebruiksmogelijkheden, aangezien het gestelde schadeveroorzakende element een vergunning is voor een beperkt aantal jaren, waarbij de beperkingen zijn gebaseerd op beleid. Dientengevolge is geen sprake van een definitieve situatie, zodat geen sprake is van waardevermindering.
Voorts heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 1998 advies ingewonnen bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna te noemen: SAOZ).
Verweerder heeft zich op basis van het door het SAOZ uitgebrachte advies van januari 2000 op het standpunt gesteld dat de door dit bureau berekende schadevergoeding inkomensschade betreft waaromtrent reeds is beslist en die derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op dit advies, geen sprake is van waardevermindering van het landgoed als gevolg van de vermindering van het jachtgenot.
2.2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een definitieve vermindering van de gebruiksmogelijkheden van hun landgoed, gelegen in het beschermd natuurmonument "Kop van Schouwen".
Weliswaar is de vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het uitoefenen van de jacht in het beschermd natuurmonument voor de termijn van zes jaren verleend, maar ook op het moment van het verlenen van de vergunning was volstrekt duidelijk dat sprake zou zijn van een definitieve situatie, aldus appellanten.
Verder stellen appellanten zich op het standpunt dat het jachtgenot een wezenlijk element is van het landgoed en dat juist dat jachtgenot hun wordt ontnomen. Zouden appellanten dit verlies willen compenseren dan dient een vervangend landgoed te worden aangekocht, waardoor de vermogensschade neerkomt op ongeveer 10% van de aankoopwaarde van een dergelijk nieuw landgoed. Deze zogenoemde reconstructieschadeloosstelling is door de door appellanten ingeschakelde deskundige als uitgangspunt genomen voor de berekening van hun vermogensschade omdat iedere andere wijze van schadeberekening ondoenlijk bleek.
2.2.5. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet kent de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij indien en voor zover blijkt, dat een belanghebbende ten gevolge van de aanwijzing als beschermd natuurmonument dan wel een beschikking als bedoeld in artikel 8, tweede lid, of doordat een vergunning is geweigerd dan wel aan een vergunning voorwaarden zijn verbonden schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
De schadevergoeding kan worden bepaald in geld of op andere wijze.
2.2.6. De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 16 juli 1998 onder meer het volgende overwogen:
"Uit de tekst van artikel 18, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet volgt, dat voor de vaststelling van de omvang van de vermogensschade in beginsel bepalend is het verschil tussen de waarde van de gronden onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de vergunning rechtskracht verkrijgt en de waarde van de gronden onmiddellijk na dat tijdstip.".
2.2.7. De SAOZ stelt zich blijkens het advies van januari 2000 op het standpunt dat de waarde van een onroerende zaak als het landgoed door diverse factoren wordt bepaald. Naar de mening van de SAOZ dient bij de vraag naar de waarde van het jachtgenot als onderdeel van de eigendom van het landgoed te worden overwogen dat voor vele potentiële kopers van een dergelijk landgoed de betekenis daarvan vooral zal zijn gelegen in recreatief wonen en de daarbij behorende vrijheid. Het jachtgenot zal slechts door een deel van de gegadigden van grote betekenis worden geacht.
Om die reden acht de SAOZ het niet aannemelijk dat de waarde van het jachtgenot hoger is dan de huur die de eigenaar zou kunnen verkrijgen bij verhuur van jachtrechten aan derden.
De SAOZ heeft ten einde de vermogensschade te berekenen de methode van de zogenoemde gekapitaliseerde waarde van inkomensvermindering gehanteerd.
2.2.8. De door appellanten ingeschakelde deskundige, 't Schoutenhuis te Woudenberg, deelt het standpunt van de SAOZ dat het niet kunnen uitoefenen van het jachtgenot niet in alle gevallen van belang is. Deze deskundige is evenwel van mening dat gezocht dient te worden binnen de kring van gegadigden die bereid en in staat zijn tot het aankopen van een landgoed waarbij in ieder geval de jacht kan worden uitgeoefend. Derhalve dient naar de mening van 't Schoutenhuis bij de bepaling van de vermogensschade uitgegaan te worden van de hoogste vrije verkoopwaarde.
't Schoutenhuis stelt dat het vaststellen van de vermogensschade geen eenvoudige zaak is en is ter bepaling van de vermogensschade uitgegaan van de zogenoemde reconstructieschadeloosstelling.
2.2.9. De Afdeling stelt allereerst vast dat de rapporten van de SAOZ en
't Schoutenhuis niet aansluiten bij de richting die de Afdeling in haar uitspraak van 16 juli 1998 heeft aangegeven voor de berekening van de eventuele vermogensschade.
Verder kan naar het oordeel van de Afdeling uit de overgelegde deskundigenrapporten niet worden opgemaakt dat sprake is van als gevolg van de verstrekte tijdelijke vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet geleden vermogensschade die redelijkerwijs niet voor rekening van appellanten behoort te blijven.
In verband hiermede heeft verweerder, wat ook zij van de in het besluit van 30 januari 2001 door verweerder voor de afwijzing van de vermogensschade aangevoerde gronden, de weigering van de vergoeding voor vermogensschade terecht in bezwaar gehandhaafd.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002