200101356/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belangengroep Huidige Bewoners Langerak-Parkwijk, gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 november 2000 in het geding tussen:
appellante en de Bewonersvereniging Langerak “tussen dijk en baan”
burgemeester en wethouders van Vleuten-De Meern, thans gemeente Utrecht.
Bij besluit van 25 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Vleuten-De Meern vrijstellingen gegeven op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke ordening (hierna: de WRO) en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, alsmede bouwvergunning verleend ten behoeve van het aanleggen van een ontsluitingsweg met singels en duikers, ten oosten van ’t Zand te De Meern.
Bij besluit van 18 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) hebben burgemeester en wethouders van Vleuten-de Meern de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 13 juli 2000, waar in het besluit naar wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2000, verzonden op 6 februari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied”.
2.2. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken is toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aangezien gedeputeerde staten van Utrecht ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een voorbereidingsbesluit van kracht was, was aan de formele vereisten daarvoor voldaan.
2.3. Vastgesteld moet worden dat de bezwaren van appellante zich niet zozeer richten tegen het realiseren van het bouwplan als zodanig, maar veeleer tegen de als gevolg daarvan voorziene verkeerssituatie. Deze bezwaren treffen geen doel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de planontwikkeling van het gebied “Leidsche Rijn” gestalte heeft gekregen in onder meer het Masterplan Leidsche Rijn, de Structuurschets Vleuten-De Meern, de Ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn Utrecht en het bestemmingsplan “Leidsche Rijn Utrecht 1999”, waarin uitgebreid is ingegaan op de verkeersinfrastructuur van het gebied. Het realiseren van een ontsluitingsweg op de onderhavige locatie is daarmee in overeenstemming. Voor zover appellante in haar hoger beroepschrift nog verwijst naar recente (beleids)stukken die betrekking hebben op de verkeersstructuur Leidsche Rijn, zij opgemerkt dat, wat daar ook van zij, deze dateren van ruim na het bestreden besluit en reeds daarom buiten beschouwing moeten blijven. Voor zover de bezwaren zien op de uitvoering van het bouwplan, zij opgemerkt dat dit thans niet ter beoordeling staat. Daarvoor dient een afzonderlijke procedure te worden gevolgd.
2.4. De Afdeling stelt met betrekking tot de bezwaren van appellante omtrent alternatieve plannen voorop dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen omtrent het bouwplan, zoals dit bij hen is ingediend.
Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hieraan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in dit geval was voldaan. Hetgeen appellante in dat verband heeft betoogd, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De recente ontwikkelingen op dit punt waar appellante in hoger beroep op heeft gewezen kunnen, wat daar ook van zij, niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken, omdat deze zich nadien hebben voorgedaan.
2.5. De conclusie is dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002