200200124/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
Bij besluit van 15 november 2001, kenmerk 467744, hebben verweerders het Plan van Aanpak Rendac Bergum (periode 1999-2010), zoals vervat in het rapport van het Project Research Amsterdam nr. NTFB99F8 van juni 2000 met de bijgaande brief van 15 november 2001, goedgekeurd. Dit aangehechte besluit is op 19 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en S.J. Koornstra, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord Rendac Bergum B.V., vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde], alsmede het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, vertegenwoordigd door W. Paauw, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Bij besluit van 20 december 1995 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het verwerken van slachtafval en dierlijke en plantaardige oliën en vetten en vethoudend afvalwater, op het perceel Damsingel 27 en 30 te Sumar.
Ingevolge voorschrift 8.1.3, voorzover hier van belang, moet, ten bate van een evaluatie van het Plan van aanpak voor de periode tot 1999, in de periode van week 37 tot en met week 40 van 1998 door de vergunninghoudster een onderzoek worden uitgevoerd naar de goede werking en effectiviteit van de naverbranding en de biofilters van de gehele inrichting; tevens moeten de reguliere geuremissies van de emissiepunten 1 tot en met 9, zoals genoemd in het Plan van aanpak, worden vastgesteld; het onderzoek moet worden uitgevoerd volgens een door g.s. goedgekeurd meetplan; dit meetplan moet vóór 1 juni 1998 worden uitgevoerd; vóór 1 december 1998 moeten de resultaten van het onderzoek schriftelijk worden gerapporteerd aan g.s.
Ingevolge voorschrift 8.1.5 van deze vergunning dient vóór 1 juni 1999, op basis van de evaluatie van het Plan van aanpak, een (aanvullend) Plan van aanpak voor de periode 1999-2004 worden opgesteld en aan g.s worden toegezonden; dit plan behoeft de goedkeuring van g.s.
Het bestreden besluit heeft betrekking op de goedkeuring van het Plan van aanpak voor de periode 1999-2004 (hierna: het Plan).
2.2. Appellant voert aan dat thermische oxidatie de enige maatregel is waarmede stankhinder voldoende kan worden voorkomen. Nu in het Plan deze maatregel niet is opgenomen hadden verweerders hun goedkeuring aan het Plan moeten onthouden, aldus appellant.
2.3. Voor de beoordeling van het Plan hebben verweerders de tussen hen en Rendac gemaakte afspraken in het kader van het project Integrale Milieuzonering tot uitgangspunt genomen. Doelstelling van deze afspraken was de geuremissie in de periode tot 1999 met 50% te verminderen ten opzichte van 1992 en in de periode van 1999 tot 2004 met nog eens 20% te verminderen ten opzichte van 1992, tot een totale vermindering van 70%.
Voorts hebben verweerders de in voorschrift 8.1.3 voorgeschreven evaluatie van het Plan van aanpak voor de periode tot 1999, zoals neergelegd in het “Geuronderzoek Rendac Bergum” van Project Research Amsterdam B.V., nr. NTFB98G4, van januari 1999 (hierna: het evaluatieonderzoek), in aanmerking genomen. In dit evaluatieonderzoek zijn aanbevelingen geformuleerd om de geuremissie vanwege de inrichting verder te beperken.
Verweerders zijn in het bestreden besluit tot de conclusie gekomen dat de aanbevelingen uit het evaluatieonderzoek voldoende in het Plan zijn verwerkt en dat, uitgaande van de toepassing van de in het Plan opgenomen maatregelen, de doelstellingen van de afspraken in het kader van het project Integrale Milieuzonering zullen worden gehaald.
2.3.1. Gesteld noch gebleken is dat deze conclusie onjuist is. Verweerders hebben derhalve in redelijkheid kunnen besluiten hun goedkeuring aan het Plan te verlenen.
2.4. Het beroep is ongegrond
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002