200106347/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerders.
Bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 465542, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rendac Bergum B.V. vergunning verleend, tot 1 juli 2005, voor het veranderen van de verwerkingscapaciteit van Restex Bergum B.V. van 15.000 ton naar 40.000 ton per jaar en voor een zekere flexibiliteit in de keuze van de grondstoffen op het perceel Damsingel 27 en 30 te Sumar, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie I, nummers 501, 502, 503 en 451. Dit aangehechte besluit is op 19 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door I. Wulffelé en S.J. Koornstra, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en [gemachtigde].
2.1. Bij besluit van 20 december 1995 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan vergunninghoudster vergunning verleend voor het verwerken van 427.000 ton kadavers, slachtafval en beenderen, 20.000 ton varkenshaar, 83.200 ton slachtbloed, 61.000 ton veren en maximaal 15.000 ton per jaar van dierlijke/plantaardige oliën en vetten en vethoudend afvalwater met bijbehorende activiteiten (putvetten).
Bij brief van 19 november 1999 heeft vergunninghoudster een aanvraag om een veranderingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van de verwerking van de grondstof putvetten door Restex Bergum B.V., dat een onderdeel is van het verwerkingsbedrijf Rendac Bergum B.V. en deel uitmaakt van haar inrichting, en het toepassen van deze putvetten als brandstof. Op 27 november 2000 hebben verweerders het ontwerp van het besluit op deze aanvraag ter inzage gelegd. Bij brief van 31 mei 2001 heeft vergunninghoudster de aanvraag ingetrokken, voorzover deze betrekking heeft op het toepassen van de putvetten als brandstof. Naar aanleiding daarvan is op 28 juni 2001 een nieuw ontwerp van het besluit ter inzage gelegd.
2.2. Volgens appellanten hebben verweerders bij het bestreden besluit ten onrechte niet hun overwegingen vermeld omtrent de tegen het eerste ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen.
2.2.1. Verweerders hebben aangevoerd dat een deel van de tegen het eerste ontwerp van het besluit ingediende bedenkingen te laat bij hen is ingekomen en daarom niet-ontvankelijk was. Wat betreft de tijdig ingediende bedenkingen hebben zij aangevoerd dat deze betrekking hadden op de aanvraag voorzover deze zag op het toepassen van de putvetten als brandstof, welk deel van de vergunningaanvraag na terinzagelegging van het eerste ontwerp van het besluit is ingetrokken. Deze bedenkingen behoefden derhalve geen behandeling, aldus verweerders.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat appellanten [naam 1] en [naam 2] geen bedenkingen tegen het eerste ontwerp van het besluit hebben ingediend, zodat de beroepsgrond in zoverre feitelijke grondslag mist. De op 12 januari 2001 en 23 februari 2001 van appellanten [naam 3] en [naam 4] ontvangen bedenkingen zijn ingediend na afloop van de termijn waarbinnen tegen het eerste ontwerp van het besluit bedenkingen konden worden ingediend. Wat de tijdig ingediende bedenkingen betreft stelt de Afdeling vast dat deze betrekking hadden op het toepassen van de putvetten als brandstof, welk deel van de aanvraag na de terinzagelegging van het eerste ontwerp van het besluit is ingetrokken. Verweerders hebben deze bedenkingen bij het nemen van het bestreden besluit derhalve op goede gronden buiten beschouwing gelaten. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.3. Volgens appellanten is onvoldoende gegarandeerd dat vergroting van de verwerkingscapaciteit van putvetten gepaard gaat met een verkleining van de verwerkingscapaciteit van de overige grondstoffen die in de inrichting van vergunninghoudster worden verwerkt. Appellanten zijn van mening dat daarom een toename van de door de gehele inrichting veroorzaakte geurbelasting zal optreden.
2.3.1. Uit het bij de aanvraag gevoegde milieu-effectrapport blijkt dat door de uitbreiding van de verwerkingscapaciteit voor putvetten de geuremissie van Restex Bergum B.V. toeneemt. Deze toename is echter gering en leidt niet tot een toename van de geurimmissie die wordt veroorzaakt door de gehele inrichting van Rendac Bergum B.V., waarvan Restex Bergum B.V. een onderdeel is. Voorts is in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 vastgelegd dat de maximaal te verwerken hoeveelheid grondstoffen 606.700 ton per jaar mag bedragen, hetgeen overeenkomt met de maximale hoeveelheid die ingevolge de bij besluit van 20 december 1995 verleende vergunning mag worden verwerkt, zodat toename van de verwerking van putvetten leidt tot een afname van een of meer van de andere in de inrichting te verwerken grondstoffen. Vergunningverlening leidt derhalve niet tot een toename van de totaal te verwerken hoeveelheid grondstoffen. Gelet hierop hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat voor een toename van de geurhinder niet hoeft te worden gevreesd. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.4. Voorzover appellanten vrezen dat putvetten samen met gespecificeerd hoog-risico-materiaal zullen worden verwerkt, overweegt de Afdeling dat dit op grond van de op 20 december 1995 verleende revisievergunning en de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning niet is toegestaan. Voorzover zij vrezen dat dit desondanks toch zal plaatsvinden overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, maar een handhavingskwestie is, die als zodanig los staat van de onderhavige zaak.
2.5. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat in het verleden, in verband met de uitbraak van BSE en MKZ, in strijd met de vergunning in het weekeinde regelmatig werkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat zulks ook in de toekomst zou kunnen geschieden overweegt de Afdeling dat, daargelaten de juistheid van deze stelling, dit evenmin ziet op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en deze beroepsgrond om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002