200105583/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de Haven- en Ondernemersvereniging IJmond, gevestigd te Velsen,
2. burgemeester en wethouders van Velsen,
3. de Vereniging van IJmuider Strandexploitanten, gevestigd te Velsen,
4. de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
Bij besluit van 8 februari 2000, kenmerk DNW/00241, heeft verweerder de aanvraag van appellanten sub 2 afgewezen om een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor de aanleg van de aansluiting van de IJmuiderslag op de noord-zuidverbinding naar de Kennemerboulevard en de herinrichting van de IJmuiderslag (aanleg keerlus en uitbreiding parkeerplaatsen) in het natuurgebied Duinen van Velsen.
Bij besluit van 2 oktober 2001, kenmerk TRCJZ/2001/12833, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van de overige appellanten ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2001, appellanten sub 2 bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2001, appellante sub 3 bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2001, en appellante sub 4 bij brief van 9 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 december 2001. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2002. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 11 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 februari 2002 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Velsen en de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellante sub 1 bij monde van [vice-voorzitter van de vereniging], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, T.J. Romeyn, wethouder van de gemeente, en drs. J.F. Dekkers, ambtenaar van de gemeente, appellante sub 3, vertegenwoordigd door [voorzitter], en [gemachtigde], appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.C. Bootsma en J. Duinkerken, ambtenaren van het departement, zijn verschenen.
beroep van Haven- en Ondernemersvereniging IJmond
2.1. Ingevolge artikel 19 van de Natuurbeschermingswet kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij zijn bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante een onvoldoende specifiek en rechtstreeks belang heeft bij de aanvraag van de vergunning.
2.3. Appellante, die opkomt voor de economische belangen van de bij haar aangesloten leden, is van mening dat haar bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. Zij wijst erop dat de ontsluitingsroute voor de aanleg waarvan vergunning is gevraagd, in hoofdzaak zal worden gebruikt door het toeristisch verkeer. Hierdoor wordt de bestaande noordelijke ontsluitingsroute van het havengebied die loopt via de Kromhoutstraat, ontlast, hetgeen de bereikbaarheid van het havengebied voor het beroepsvervoer ten goede zal komen.
2.4. De Afdeling overweegt dat de door appellante aangevoerde belangen niet zodanig samenhangen met het besluit omtrent de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg dat deze hierbij rechtstreeks zijn betrokken.
Verweerder heeft de bezwaren van appellante dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het beroep is derhalve ongegrond.
beroepen van de overige appellanten
2.5. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de minister van (thans) Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
In artikel 12, tweede lid, van deze wet is aangegeven dat in ieder geval als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument worden aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
In artikel 13, tweede lid, van de wet is voorgeschreven dat de minister binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek hierop dient te beslissen. De minister kan de termijn met drie maanden verlengen; hij geeft de verzoeker daarvan kennis vóór het verstrijken van de termijn.
Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de wet wordt de vergunning geacht te zijn verleend indien de minister zijn beschikking niet binnen de hiervoor geldende termijn ter kennis van verzoeker heeft gebracht.
2.6. Niet in geding is dat voor de door appellanten sub 2 beoogde activiteiten in het beschermd natuurmonument Duinen van Velsen een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet is vereist.
De Afdeling stelt vast dat de aanvraag voor de vergunning dateert van 21 juli 1999 en dat deze aanvraag op 23 juli 1999 is ontvangen.
Uit artikel 13, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet volgt dat verweerder derhalve vóór 23 oktober 1999 op deze aanvraag diende te beslissen, dan wel aan de aanvrager mededeling moest doen van de verlenging van de beslistermijn.
Verweerder heeft echter eerst op 8 februari 2000 een beslissing op de aanvraag genomen. Voorts heeft verweerder pas op 10 november 1999 de behandeltermijn met een periode van drie maanden verlengd tot 13 februari 2000.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat de beslissing om de behandeltermijn te verlengen, is genomen omdat de bij de aanvraag verstrekte gegevens onvoldoende waren om de aanvraag te kunnen beoordelen. In verband hiermee is aanvrager bij brief van 11 augustus 1999 in de gelegenheid gesteld alsnog de ontbrekende informatie te verschaffen. Bij brief van 26 augustus 1999 hebben appellanten sub 2 de gevraagde aanvullende gegevens verstrekt.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder evenwel miskend dat hij met de brief van 11 augustus 1999 op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft daarbij immers geen termijn gesteld waarbinnen appellanten sub 2 in de gelegenheid werden gesteld om de aanvraag aan te vullen. De brief van 11 augustus 1999 kan derhalve niet worden beschouwd als een uitnodiging krachtens artikel 4:5 in de zin van artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ook indien ervan zou worden uitgegaan dat ondanks het ontbreken van een termijn voor het aanvullen van de aanvraag, wel sprake is van een zodanige uitnodiging, moet worden geoordeeld dat verweerder appellanten sub 2 te laat ervan in kennis heeft gesteld dat de beslistermijn is verlengd.
Reeds hierom kon geen sprake zijn van een opschorting van de beslistermijn als bedoeld in artikel 13, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat de door appellanten sub 2 gevraagde vergunning op 23 oktober 1999 moet worden geacht te zijn verleend wegens het overschrijden van de beslistermijn. Ten tijde van het nemen van het besluit in primo, te weten 8 februari 2000, was verweerder dan ook niet meer bevoegd om te beslissen op de aanvraag.
Het bestreden besluit is derhalve wat betreft de beslissing op de bezwaren van appellanten sub 2, 3 en 4 in strijd met artikel 13 van de Natuurbeschermingswet genomen. In verband hiermee zijn de beroepen van deze appellanten gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
De Afdeling ziet tevens aanleiding het besluit van 8 februari 2000, waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag om een vergunning, te herroepen.
Gelet op het voorgaande behoeven de bezwaren van appellanten geen inhoudelijke bespreking.
2.8. De Afdeling overweegt ten overvloede dat het met het oog op de rechtszekerheid en de rechtsbescherming van belang is dat van de vergunning van rechtswege mededeling wordt gedaan aan alle daarbij betrokkenen. Vervolgens kan hiertegen bezwaar worden gemaakt en eventueel beroep worden ingesteld.
2.9. Ten aanzien van appellante sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van appellanten sub 2 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Zij overweegt daartoe dat de kosten van het door Bureau Waardenburg B.V. uitgebrachte deskundigenrapport niet voor vergoeding in aanmerking komen nu niet is komen vast te staan dat dit rapport in het kader van deze procedure is opgesteld maar in het kader van de procedure die betrekking heeft op een ontheffing op basis van de Flora- en faunawet.
Ten aanzien van appellanten sub 3 en 4 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van burgemeester en wethouders van Velsen, Vereniging van IJmuider Strandexploitanten en Kamer van Koophandel en Fabrieken gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 2 oktober 2001, kenmerk TRCJZ/2001/12833, voor zover het de bezwaren van appellanten sub 2, 3 en 4 betreft;
III. herroept het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 februari 2000, kenmerk DNW/00241;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van Haven- en Ondernemersvereniging IJmond ongegrond;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellanten;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellanten sub 2, 3 en 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ieder € 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002