200100062/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 14 november 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Veere.
Bij besluit van 6 april 1998 hebben burgemeester en wethouders van Veere (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellant om verlening van een kampeervergunning, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor), ten behoeve van het perceel [locatie] te [woonplaats] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 1998 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de adviescommissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 14 november 2000, verzonden op 15 november 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. Rijksen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor kan een vergunning, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts worden verleend, indien de aanvraag betrekking heeft op een terrein dat bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein is aangewezen.
2.2. Het perceel had ingevolge het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “tuin”, met nadere aanwijzing. Ingevolge artikel 27, derde lid, aanhef en onder e, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, was op gronden met deze bestemming het geplaatst hebben van maximaal 10 kampeermiddelen, gedurende een bepaalde periode in het jaar toegestaan. Mitsdien was het perceel niet bij bestemmingsplan uitsluitend of mede als kampeerterrein aangewezen in de zin van voormeld artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor.
2.3. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat burgemeester en wethouders zich derhalve terecht op het standpunt hebben gesteld dat de aanvraag diende te worden afgewezen. Reeds omdat voormelde bepaling aan het verlenen van een vergunning in de weg staat, kan de stelling van appellant dat het gebruik van het perceel als reguliere camping jarenlang is gedoogd, wat daarvan overigens zij, niet tot het oordeel leiden dat hem ten onrechte geen kampeervergunning is verleend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002