200201351/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Venlo, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Océ (fase 1)".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 15 januari 2002, nr. 2002/894, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. R.Th.B. Drummen MM, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar van de gemeente, en Océ Technologies B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A. Huijgen, advocaat te Den Haag. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling van de eerste fase van uitbreiding van het bedrijf Océ Technologies B.V. (hierna: Océ).
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd. Hij voert hiertoe aan dat hij door verweerders niet in de gelegenheid is gesteld zijn bedenkingen mondeling toe te lichten, aangezien hij verhinderd was op de dag waarop de hoorzitting werd gehouden en verweerders niet bereid waren de hoorzitting op een andere dag te houden. Appellant acht het verder onjuist dat het plan steeds naar de Structuurvisie 1998 – 2020 verwijst en deze structuurvisie is gebruikt om het plan goedgekeurd te krijgen. Hij vreest voorts voor toekomstige afsluiting van de Hakkesstraat en de Sint Urbanusweg, omdat zijn woning daardoor slechter bereikbaar wordt. Appellant stelt verder dat de gemeente Venlo niet op de juiste wijze de procedure heeft gevolgd en dat de gemeente elke belanghebbende bij het plan persoonlijk op de hoogte had moeten stellen. Tot slot is volgens hem uitbreiding van Océ niet noodzakelijk, gezien de slechte economische ontwikkelingen.
2.4. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de gevolgde inspraakprocedure en de gemeentelijke publicaties voldoen aan de wettelijke vereisten. Gezien de in kaart gebrachte uitbreidingen van Océ over een periode tot 2020, acht de gemeenteraad het onvermijdelijk dat de uitwerking van de Structuurvisie 1998 – 2020 in fases wordt uitgevoerd, zodat aangesloten kan worden bij de behoefte van Océ op het desbetreffende moment. De eerste fase ziet op de behoefte van Océ over een periode van drie jaar die uitvoerbaar is, omdat Océ eigenaar is van de gronden in het desbetreffende plangebied. Volgens de gemeenteraad heeft Océ haar toekomstige behoefte aan gebouwen in voldoende mate onderbouwd.
2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd. Zij stellen zich op het standpunt dat appellant ondanks de door verweerders geboden mogelijkheid om op 21 november 2001 zijn bedenkingen toe te lichten, hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Volgens verweerders is niet gebleken dat de gemeente Venlo in strijd zou hebben gehandeld met de wettelijke bestemmingsplanprocedure. Zij hebben verder overwogen dat de gemeenteraad de Structuurvisie 1998 – 2020 terecht als planologische onderbouwing heeft gebruikt voor het plan. De afsluiting van wegen is volgens verweerders niet in het plan geregeld.
2.6. Ten aanzien van de formele beroepsgrond van appellant over het horen door verweerders overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.
Appellant is uitgenodigd voor de hoorzitting van 21 november 2001, zodat verweerders hebben voldaan aan het wettelijke vereiste inzake de hoorplicht. Dat appellant verhinderd was op die datum bracht voor verweerders niet de verplichting mee een nieuwe hoorzitting te houden om hem in de gelegenheid te stellen alsnog zijn bedenkingen mondeling toe te lichten. Het feit dat tussen 16 juli 2001, de datum van indiening van de bedenkingen van appellant, en de hoorzitting op 21 november 2001 een groot aantal dagen zit om een hoorzitting te houden, maakt dit niet anders.
2.6.1. De Afdeling stelt verder vast dat het gemeentebestuur de wettelijke bestemmingsplanprocedure heeft gevolgd. Zij merkt hierbij op dat in de Wet op de Ruimtelijke Ordening geen verplichting voor het gemeentebestuur is opgenomen betrokkenen bij een bestemmingsplanprocedure hiervan persoonlijk op de hoogte te stellen. De beroepsgrond over de door de gemeente Venlo gevolgde procedure treft dan ook geen doel.
2.6.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling voorts geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet hebben kunnen verenigen met het standpunt van de gemeenteraad de Structuurvisie 1998 – 2020 te gebruiken als planologische onderbouwing van het plan. Hierbij is in aanmerking genomen dat deze structuurvisie rekening houdt met de toekomstige economische en organisatorische verwachtingen van Océ en niet alleen betrekking heeft op de ruimtelijke structuur van het bedrijf maar ook ziet op de relatie tussen Océ en zijn directe en indirecte omgeving.
Voor zover appellant bezwaar heeft tegen toekomstige afsluiting van de Hakkesstraat en de Sint Urbanusweg, overweegt de Afdeling dat een deel van de Hakkesstraat in het plangebied met de bestemming “Verkeersdoeleinden” is opgenomen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor verkeersvoorzieningen in de vorm van ontsluitingswegen. De Sint Urbanusweg is niet in het plangebied opgenomen. Het plan voorziet derhalve niet in afsluiting van wegen en verweerders hebben wat betreft een toekomstige afsluiting van de Hakkesstraat en de Sint Urbanusweg terecht gewezen op de ter zake van toepassing zijnde wegen(verkeers)wetgeving en de hierin opgenomen procedures.
De Afdeling is verder van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eerste fase van uitbreiding van Océ niet noodzakelijk zou zijn gezien de slechte economische ontwikkelingen. Hierbij is in aanmerking genomen de Structuurvisie 1998 – 2020 die de planologische onderbouwing vormt van de eerste uitbreidingsfase.
2.7. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002