ECLI:NL:RVS:2002:AE9877

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105749/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor compostering van mest en maaisel in Markelo

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gedeputeerde staten van Overijssel aan de vennootschap onder firma "Noviterra V.O.F." voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de compostering van drijfmest en kippenmest met bermmaaisel en natuurgras. De vergunning werd verleend op 20 september 2001 en is ter inzage gelegd op 12 oktober 2001. Tegen deze vergunning hebben meerdere appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten hebben verschillende gronden aangevoerd, waaronder zorgen over geurhinder, de noodzaak van een milieu-effectrapportage en de geschiktheid van de locatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 september 2002 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten en vertegenwoordigers van de verweerders en vergunninghoudster gehoord. De Afdeling heeft overwogen dat de inrichting op een gezoneerd industrieterrein ligt en dat de vergunning is verleend onder voorwaarden die de geurhinder moeten beperken. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer en dat de drempelwaarden voor geurhinder niet worden overschreden. De beroepsgronden van appellante sub 4 zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, met name met betrekking tot de geurnorm. De Afdeling heeft de voorschriften 6.1.4 en 4.11 vernietigd en bepaald dat de geurnorm als volgt luidt: "Als geurnorm geldt dat de 99,5-percentiel van de uurgemiddelde geurimmissieconcentratie, veroorzaakt door de inrichting, bij een niet tot de inrichting behorende woning, lager moet zijn dan 1 ge/m³." De overige beroepen zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

200105749/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant] en anderen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sierbetonindustrie Markelo B.V.",
3. [appellant],
4. [appellante],
alle te [plaats],
en
gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2001, kenmerk EMT/2001/2772, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de vennootschap onder firma ”Noviterra V.O.F.” (hierna: Noviterra) vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op het perceel, kadastraal bekend gemeente Markelo, sectie Q, nummer 704. Dit aangehechte besluit is op 12 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2001, appellante sub 2 bij brief van 21 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, appellant sub 3 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, en appellante sub 4 bij brief van 22 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 24 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 4, verweerders en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002, waar appellanten sub 1, van wie [naam] in persoon en voorts bijgestaan door [deskundigen], appellante sub 4, vertegenwoordigd door mr. A. van Rossem, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door J.H.W. Boerman en ing. H. van Marle, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, [gemachtigden], en [deskundige], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend is een bedrijf voor de compostering van drijfmest en kippenmest met bermmaaisel en natuurgras. In de inrichting zullen drijfmestoverschotten worden verwerkt voor ongeveer 16 tot 20 agrarische bedrijven uit de directe omgeving. Het verwerkingsproces zal inpandig plaatsvinden. De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein “Twente Kanaal” te Markelo. In de nabijheid van de inrichting bevinden zich bedrijven en bedrijfswoningen, waaronder die van appellanten.
2.2. Appellante sub 4 heeft de beroepsgronden inzake de bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf voor geur, de inpandige onderdruk in de hal (voorschrift 6.2.1) en de openstelling van de hal (voorschrift 3.4) ter zitting ingetrokken.
2.3. Voorzover appellanten sub 1 ter zitting gronden naar voren hebben gebracht die niet hun grondslag vinden in het beroepschrift, zoals de grond inzake het nabij de inrichting aanwezige natuurgebied, overweegt de Afdeling dat het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure in strijd is met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. De desbetreffende gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellante sub 4 stelt dat verweerders ten onrechte niet hebben beoordeeld of voor de activiteiten, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
De Afdeling stelt vast dat de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden niet onder de in onderdeel C van de Bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, laatstelijk gewijzigd op 7 mei 1999, (hierna: het Besluit) genoemde categorieën vallen.
Ingevolge onderdeel D, onder 18.2, van de Bijlage behorende bij het Besluit is de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing indien, voorzover hier van belang, sprake is van de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, en indien de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
In dit geval betreft de aangevraagde capaciteit 44 ton per dag, zodat geen overschrijding van de in categorie 18.2 opgenomen drempelwaarde plaatsvindt. Voorzover appellante sub 4 er op wijst dat in de aanvraag is vermeld dat de verwachting is dat de productie over vijf jaar kan worden verhoogd naar 88 ton verwerkt product per dag, overweegt de Afdeling dat, daargelaten of deze ontwikkeling moet worden aangemerkt als een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit waarmee bij het hanteren van de gestelde drempelwaarde rekening moet worden gehouden, dit niet tot gevolg zal hebben dat de in categorie 18.2 opgenomen drempelwaarde wordt overschreden. Verweerders waren dan ook niet gehouden te beoordelen of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteiten een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
2.5. Appellante sub 4 stelt verder dat uit de aanvraag niet blijkt waar de voorzieningen, voorgesteld door Noviterra in haar brief van 25 juli 2001, in de inrichting worden gerealiseerd. Daarmee is volgens haar niet voldaan aan artikel 5.1, eerste lid, onder d, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb); zij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 1998, nummer E03.96.0616 (M en R 1998, nr. 83).
De Afdeling wijst erop dat de aangehaalde uitspraak betrekking heeft op een geheel andere inrichting, namelijk een gebouw voor meerdere laboratoria en kantoren, dan de onderhavige. Hetgeen appellante sub 4 heeft aangevoerd leidt naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Ivb of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6. Appellanten sub 1 en 3 betogen dat verweerders in het bestreden besluit niet dan wel onvoldoende op de door hen ingebrachte bedenkingen zijn ingegaan.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerders de ingebrachte bedenkingen hebben vermeld. Voorzover verweerders de bedenkingen niet uitdrukkelijk hebben weerlegd, worden de bedenkingen naar het oordeel van de Afdeling in het bestreden besluit genoegzaam besproken. Voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeldt, ziet de Afdeling geen grond.
2.7. Voorzover appellanten sub 2 en 3 zich niet kunnen verenigen met de locatie waar de inrichting wordt gevestigd, overweegt de Afdeling dat verweerders zijn gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.8. Appellanten sub 3 en 4 stellen dat, gelet op het experimentele karakter van het composteringsprocédé van Noviterra, de geldigheidsduur van de vergunning had moeten worden beperkt.
Krachtens artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer is het mogelijk voor beperkte termijn vergunning te verlenen als dat nodig is om nieuwe werkwijzen in de inrichting of een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu te ontwikkelen.
Mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de ontwikkeling van de in de aanvraag beschreven composteringsmethode van mest en maaisel en de gevolgen van de inrichting voor het milieu zodanig onzeker zijn dat verweerders met toepassing van artikel 8.17, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Wet milieubeheer de aangevraagde geldigheidsduur van de vergunning hadden moeten beperken.
2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.10. Appellanten vrezen, gelet op de afstand tussen de inrichting en hun nabijgelegen bedrijven en bedrijfswoningen, voor onaanvaardbare geurhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Appellanten sub 1 voeren in dit kader aan dat verweerders ten onrechte niet hebben onderzocht of het Besluit luchtkwaliteit van toepassing is. Verder voeren zij aan dat verweerders voor de beoordeling van geurhinder ten onrechte de geurconcentratie als enige bepalende factor hebben gehanteerd. Zij betogen dat verweerders – conform het landelijke geurbeleid – de aanvaardbaarheid van geurhinder moeten vaststellen. Appellante sub 4 stelt dat de in voorschrift 6.1.4 opgenomen streefwaarde onvoldoende waarborg biedt tegen stankhinder; in de vergunning moet naar haar mening een grenswaarde worden gesteld. Verder hebben verweerders onvoldoende rekening gehouden met de werknemers van haar bedrijf die geurhinder zullen ondervinden, aldus appellante sub 4.
2.10.1. De Afdeling overweegt allereerst dat voorzover appellanten sub 1 van mening zijn dat het Besluit luchtkwaliteit van toepassing is, deze regeling geen betrekking heeft op het aspect geur en derhalve geen rol kan spelen bij de beoordeling van geurhinder.
2.10.2. Blijkens de considerans van het bestreden besluit hebben verweerders bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder niet – zoals appellanten sub 1 betogen – primair de geurconcentratie (ge/m3) als uitgangspunt genomen, maar aansluiting gezocht bij landelijke aanbevelingen met betrekking tot geurbeleid, die zijn neergelegd in de brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 juni 1995. In deze brief is als algemeen uitgangspunt geformuleerd dat (nieuwe) geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is, moet volgens de brief van 30 juni 1995 worden vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Op grond van de uitgangspunten in evengenoemde brief en de daarop gebaseerde aanpak in de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de NeR) dient het bestuursorgaan in een specifieke situatie het acceptabele hinderniveau vast te stellen ter plaatse van objecten die beschermd moeten worden tegen geuroverlast. Uit de NeR volgt dat een minder strengere geurnorm kan worden toegepast voor objecten buiten de leef- en woonomgeving in stricte zin, zoals woningen op industrieterreinen.
2.10.3. Om geurhinder vanwege de inrichting in voldoende mate te beperken hebben verweerders diverse voorschriften aan de vergunning verbonden. Zo hebben verweerders in voorschrift 6.1.4 bepaald dat als streefwaarde geldt dat de 99,5-percentiel van de uurgemiddelde geurimmissieconcentratie, veroorzaakt door de inrichting, bij een niet tot de inrichting behorende woning, lager moet zijn dan 1 ge/m³.
De Afdeling leidt uit de considerans van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting echter af dat verweerders dit voorschrift aan de vergunning hebben verbonden met het oogmerk dat voor de inrichting een geurnorm zou gelden. Nu de bewoordingen van voorschrift 6.1.4, waarin wordt gesproken over een streefwaarde, niet overeenkomen met hetgeen verweerders hebben beoogd te bepalen, verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep van appellante sub 4 treft in zoverre doel.
Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat zij er mee kan instemmen dat de in voorschrift 6.1.4 opgenomen streefwaarde wordt gewijzigd in een geurnorm.
2.10.4. Bij het vaststellen van het acceptabele hinderniveau hebben verweerders in aanmerking genomen dat in de NeR als richtwaarde voor groencompostering in de buitenlucht een geurbelasting van 3 ge/m3 als 98 percentiel wordt genoemd. Nu in de inrichting tevens mest wordt gecomposteerd, zijn verweerders van mening, rekening houdend met de hedonische waarde van het te composteren materiaal, dat een (veel) strengere norm moet worden gehanteerd, te weten 1 ge/m3 als 99,5-percentiel. In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat aangenomen kan worden dat als aan deze waarde wordt voldaan de geurhinder voldoende wordt beperkt.
Dit in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders, gezien de door hen bij de beoordeling van de geurhinder als uitgangspunt gekozen NeR, niet in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat het door hen acceptabel geachte hinderniveau een toereikend beschermingsniveau biedt. Anders dan appellante sub 4 kennelijk veronderstelt, geldt deze waarde ook ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning die niet tot de inrichting behoort.
2.11. Appellanten betwijfelen of de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting beneden het door verweerders acceptabel geachte hinderniveau zal blijven. Naar hun mening bestaat er onvoldoende duidelijkheid over de optredende geuremissie. Appellanten sub 3 en 4 voeren in verband hiermee aan dat verweerders zich niet hadden mogen baseren op het in opdracht van vergunninghoudster opgestelde geurrapport van 4 oktober 2000, nader aangevuld op 27 november 2000 en 19 juli 2001. Appellante sub 4 stelt hiertoe, onder verwijzing naar een in haar opdracht opgesteld rapport van TNO, dat het geurrapport behorende bij de aanvraag een te rooskleurig beeld geeft van de te verwachten geurbelasting. Verder stelt zij dat in het geuronderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de geuremissie die optreedt als gevolg van de opslag van onverpakt maaisel en van natte fractie (perssap).
2.11.1. Verweerders staan op het standpunt dat door de in de aanvraag beschreven werkwijze en voorzieningen en de aan de vergunning verbonden voorschriften de geurhinder tot het door hen vastgestelde acceptabele geurhinderniveau wordt teruggebracht.
2.11.2. Blijkens de aanvraag, waaronder mede begrepen de brief van 25 juli 2001, zullen diverse geurbeperkende maatregelen worden getroffen, waaronder inpandige be- en verwerking van maaisel, mest en compost, afgesloten mestopslag, het creëren van onderdruk in de bedrijfshallen, het realiseren van een gesloten systeem met een geautomatiseerde procestechniek waardoor de emissies worden afgevangen en via luchtbehandeling (biofilters) naar buiten worden geleid, alsmede het plaatsen van een gaswasser. Nu de aanvraag ingevolge voorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van de vergunning is vergunninghoudster ook gehouden deze maatregelen uit te voeren. In aanvulling hierop hebben verweerders nog een aantal middelvoorschriften, onder meer met betrekking tot het functioneren van de biofilters, aan de vergunning verbonden.
2.11.3. Verweerders zijn wat de feitelijke geurbelasting vanwege de inrichting betreft uitgegaan van een door Buro Blauw B.V. uitgevoerd geuronderzoek. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 oktober 2000, nader aangevuld op 27 november 2000 en 19 juli 2001, dat deel uitmaakt van de aanvraag.
Uit dit geurrapport blijkt dat emissieschattingen en contourberekeningen zijn uitgevoerd, waarbij rekening is gehouden met de uitkomsten van een proefproject ten aanzien van de nieuwe, in de inrichting toe te passen verwerkingstechniek. Uit het geurrapport blijkt verder, hetgeen ook ter zitting door de opsteller van dit rapport is bevestigd, dat bij de berekeningen is uitgegaan van een ‘worst case’ scenario. Daarbij zijn de mestopslag en het drogen van compost als grootste geurbronnen beschouwd.
Voorzover appellante sub 4 heeft aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de geuremissie van onverpakt maaisel dat in de inrichting wordt opgeslagen, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat het vanwege het ontbreken van meetresultaten en toepasbare kengetallen niet mogelijk was deze geurbron in het onderzoek te betrekken. De verwachting is, zo hebben verweerders en de opsteller van het geurrapport ter zitting betoogd, dat de geuremissie uit de opslag van onverpakt maaisel, mede gelet op de omstandigheid dat deze opslag gedurende maximaal drie dagen mag plaatsvinden, slechts een kleine bijdrage levert aan de totale geuremissie. Hetzelfde geldt naar hun mening voor de optredende geuremissie uit de opslag van natte fractie (perssap) in de perssapkelder tot deze wordt gecomposteerd. Ten einde evenwel te voorkomen dat het onderzoek geen representatief beeld van de te verwachten geurbelasting zou geven is na het uitvoeren van de berekeningen ten aanzien van de maatgevende geurbronnen, zo heeft de opsteller van het geurrapport ter zitting medegedeeld, een te hoge inschatting van de optredende geuremissie gemaakt. Hieruit is gebleken dat bij goed functionerende geurreducerende maatregelen (biofilters en gaswasser) geen hinder is te verwachten; de berekende geurbelasting bedraagt maximaal 0,3 ge/m3 als 99,5 percentiel.
De Afdeling overweegt, gelet op de stukken, waaronder het nader in opdracht van verweerders opgesteld geurrapport van PRA OdourNet B.V. van augustus 2002, en het verhandelde ter zitting, dat voldoende aannemelijk is geworden dat de geuremissies van het onverpakte maaisel en de natte fractie als relatief te verwaarlozen moeten worden beschouwd ten opzichte van de relevante geurbronnen, te weten de mestopslag en het drogen van compost. In hetgeen appellante sub 4 heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de desbetreffende geuremissies ten onrechte niet in het geuronderzoek zijn betrokken en dat het geurrapport van Buro Blauw B.V. in zoverre een onvolledig beeld geeft van de te verwachten geurbelasting vanwege de inrichting.
De Afdeling is van oordeel, het voorgaande in aanmerking genomen en gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB en de nadere stukken van verweerders en vergunninghoudster, dat verweerders in dit geval, waarin het composteringsbedrijf nog niet is gerealiseerd, op basis van de in het geurrapport van Buro Blauw B.V. neergelegde uitgangspunten wat betreft de geuremissie en de daarop gebaseerde berekeningen waarbij van een ‘worst case’ situatie is uitgegaan, in voldoende mate inzicht hadden in de feitelijke geurhinder die de inrichting kan veroorzaken. Voor het oordeel dat verweerders ten aanzien van dit aspect nader onderzoek hadden moeten doen, ziet de Afdeling dan ook geen grond.
De Afdeling is verder van oordeel dat appellanten aangetoond noch aannemelijk hebben gemaakt dat de inrichting niet in werking kan zijn zonder het door verweerders acceptabel geachte hinderniveau te overschrijden. In aanmerking genomen dat een niet geringe marge bestaat tussen de in het geurrapport van Buro Blauw B.V. berekende geurbelasting en het door verweerders acceptabel geachte geurniveau, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting niet meer zal bedragen dan 1 ge/m³ als 99,5 percentiel. Het stellen van nadere maatregelen met betrekking tot de opslag van drijfmest en maaisel, zoals appellante sub 4 verlangt, hebben verweerders dan ook terecht niet nodig geacht.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om ten aanzien van voorschrift 6.1.4 toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.12. Appellante sub 4 voert verder aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.8 niet concreet genoeg is om geurhinder te voorkomen.
In voorschrift 2.8 is bepaald dat maaisel dat in staat van ontbinding verkeert alleen mag worden geaccepteerd als direct doeltreffende maatregelen worden genomen om geurhinder te voorkomen.
De Afdeling overweegt dat uit de acceptatievoorwaarden die zijn opgenomen in de aanvraag blijkt dat maaisel dat in staat van ontbinding verkeert wordt geweigerd en afgevoerd. Met verweerders is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 2.8 als een vangnetbepaling moet worden beschouwd voor de situatie dat in de inrichting onverhoopt toch maaisel dat in staat van ontbinding verkeert, wordt aangetroffen. Dit voorschrift is naar het oordeel van de Afdeling voldoende bepaalbaar om in een concreet geval de verplichtingen te kunnen vaststellen die daaruit voortvloeien.
2.13. Appellant sub 3 is van mening dat aan het in voorschrift 6.1.1 voorgeschreven geuronderzoek, dat dient ter controle op de naleving van de geurnorm, nadere eisen moeten worden gesteld.
In voorschrift 6.1.1 is bepaald dat uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning door middel van een geuronderzoek moet worden aangetoond dat aan voorschrift 6.1.4 (het door verweerders acceptabel geachte hinderniveau) wordt voldaan. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden worden uitgevoerd en de uitkomsten moeten ter goedkeuring aan verweerders worden overgelegd. Voorts moeten ingevolge voorschrift 6.1.3. maatregelen worden getroffen ter voorkoming van geuroverlast indien de resultaten van het geuronderzoek daartoe aanleiding geven.
Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het voorschrijven van verdergaande controleverplichtingen niet nodig is ter bescherming van het milieu.
2.14. Gezien het voorgaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB en het geurrapport van PRA OdourNet B.V., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de aanvraag beschreven werkwijze en voorzieningen en de thans aan de vergunning verbonden middelvoorschriften toereikend zijn om de te duchten geurhinder voldoende te beperken.
Met appellante sub 4 is de Afdeling wel van oordeel dat voorschrift 4.11, waarin is bepaald dat de afvoer en/of verplaatsen van opgeslagen berm- en slootmaaisel, nog te composteren materiaal en uitgecomposteerd materiaal bij zodanige weersomstandigheden dient te gebeuren dat geen geuroverlast voor omwonenden kan optreden, in zijn huidige, open formulering aanleiding kan geven tot onduidelijkheid over het moment waarop materiaal afgevoerd en verplaatst mag worden. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met het rechtszekerheidsbeginsel en moet op dit punt worden vernietigd. Gelet op de norm van 1 ge/m³ als 99,5 percentiel en de overige gestelde maatregelen ter voorkoming van geurhinder behoeven verweerders op dit punt niet opnieuw in de zaak te voorzien.
2.15. Appellante sub 4 voert voorts aan dat de te verwachten ammoniakemissies als gevolg van het in werking zijn van de inrichting onvoldoende bekend zijn. Dit is volgens haar van belang omdat ammoniak de werking van de biofilters aantast. Volgens haar is onduidelijk of de gestelde emissiegrenswaarde voor ammoniak kan worden nageleefd. Verder bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften naar haar mening onvoldoende waarborgen dat geen ammoniakemissies zullen optreden. Zij wijst er in dit verband op dat de afgezogen lucht uit de meng- en persunit niet via de gaswasser, die de ammoniakconcentraties reduceert, zal worden geleid. Tevens voert zij aan dat ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot het functioneren van de gaswasser.
2.15.1. Verweerders stellen dat in de aanvraag is aangegeven dat alle lucht uit de bedrijfshallen alleen via een gaswasser en vervolgens via een biofilter naar buiten wordt geleid. Zij staan op het standpunt dat gezien de hoeveelheid vrijkomende ammoniak dit een voldoende voorziening is. Om te voorkomen dat de werking van het biofilter kan verminderen door een te hoge concentratie ammoniak hebben verweerders aanvullende eisen in de voorschriften 6.2.4 tot en met 6.2.11 gesteld. Verder hebben verweerders een ammoniakemissiegrenswaarde in de vergunning opgenomen.
2.15.2. In voorschrift 6.1.5 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de maximum concentratie in de uittredende lucht naar buiten voor ammoniak niet meer mag zijn dan 5 mg/Nm³.
2.15.3. Bij het stellen van deze norm hebben verweerders de bijzondere regeling A1 mestverwerkende bedrijven uit de NeR als uitgangspunt genomen. Het hanteren van deze regeling wat de emissie-eis voor ammoniak betreft acht de Afdeling niet in strijd met het recht.
De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 6.1.5 gestelde norm overeenkomt met de in de bijzondere regeling aanbevolen norm. Verweerders hebben, gegeven het gekozen uitgangspunt, naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat voorschrift 6.1.5 in zoverre een toereikend beschermingsniveau biedt.
2.15.4. Bij de beoordeling van de te verwachten ammoniakemissies vanwege de inrichting hebben verweerders zich mede gebaseerd op eerdergenoemd rapport van Buro Blauw B.V., dat ook naar dit aspect onderzoek heeft gedaan. Uit dit rapport blijkt dat de emissieconcentratie aan ammoniak - zelfs indien geen gaswasser wordt geplaatst - klein zal zijn en dat de gestelde norm niet wordt overschreden. In het deskundigenbericht van de StAB staat vermeld dat de berekening van de ammoniakemissies in het rapport niet volledig is. Dit doet er volgens het deskundigenbericht echter niet aan af dat de jaarlijkse uitworp aan ammoniak door de inrichting laag is en dat, indien het rendement van de gaswasser bij de beoordeling wordt betrokken, de ammoniakemissie nog kleiner en het verzurende effect op de omgeving door depositie nihil zal zijn.
De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 4 heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in onvoldoende mate inzicht hadden in de feitelijke ammoniakemissie vanwege de inrichting. Gezien het deskundigenbericht acht de Afdeling voorts aannemelijk dat, zelfs indien geen rekening wordt gehouden met het rendement van de gaswasser, de ammoniakemissie beneden de door verweerders gehanteerde norm zal blijven. Verweerders hebben het dan ook terecht niet nodig geacht om nadere voorschriften met betrekking tot de gaswasser, zoals appellante sub 4 verlangt, te stellen. Evenmin bestond voor verweerders aanleiding om maatregelen te treffen ten aanzien van de afgezogen lucht uit de meng- en persunit, nu gebleken is dat ook deze lucht door de te plaatsen gaswasser zal worden voorgereinigd.
2.16. Appellante sub 4 stelt verder dat in verband met de onduidelijkheid over de te verwachten ammoniakemissies het rendement van de biofilters onvoldoende bekend is en dat niet zeker is of het voorgeschreven reductierendement van de biofilters kan worden gerealiseerd. Zij wijst er op dat ammoniak een verzurende werking op de biofilters heeft waardoor het rendement kan dalen. Naar haar mening moet zowel periodiek door middel van metingen worden aangetoond dat de biofilters het vereiste rendement van 80% halen als een kwaliteitssysteem worden voorgeschreven.
Blijkens het deskundigenbericht van de StAB is door het plaatsen van een gaswasser een aanzienlijk deel van de ammoniak reeds vóór het biofilter verwijderd, zodat de kans op verzuring afneemt en daarmee het rendement van het biofilter blijft gewaarborgd. Ten einde te verzekeren dat de werking van het biofilter niet vermindert zijn in de aanvraag en de vergunningvoorschriften de condities beschreven voor het functioneren van het biofilter. Zo zijn onder meer eisen gesteld aan het reductierendement van het biofilter en de controle hierop, en aan het vochtgehalte en onderhoud van het filtermateriaal.
Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat bij naleving van de in de aanvraag vermelde maatregelen en de aan de vergunning verbonden voorschriften niet hoeft te worden gevreesd dat de werking van de filters nadelig wordt beïnvloed. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de in voorschrift 6.2.2 opgenomen eis dat het biofilter een geurverwijderingsrendement dient te bezitten van ten minste 80% naar haar oordeel voldoende garantie biedt op controle van een effectieve werking. Bij een lager rendement zal het filter – zo blijkt uit de van de vergunning deel uitmakende aanvraag – worden vervangen.
Voorzover appellante sub 4 verlangt dat het verrichten van een periodiek onderzoek naar het rendement van de biofilters wordt voorgeschreven, overweegt de Afdeling dat verweerders met de voorschriften 6.2.2 tot en met 6.2.11 verschillende eisen hebben gesteld aan het goed functioneren van de biofilters, waaronder een wekelijkse controle. Mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB is de Afdeling van oordeel dat verweerders een periodiek onderzoek naar het rendement van de filters in redelijkheid niet nodig hebben kunnen achten. Appellante sub 4 heeft de Afdeling er voorts niet van overtuigd dat verweerders niet in redelijkheid de stelling hebben kunnen betrekken dat het voorschrijven van een kwaliteitssysteem - daargelaten of dit binnen de grondslag van de aanvraag mogelijk is – gelet op de in de aanvraag beschreven werkwijze niet nodig is ter bescherming van het milieu.
Wat de stelling van appellante sub 4 betreft dat er geen garantie is dat het bedrijf zo nodig wordt stilgelegd, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag ontbeert. In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, staat dat indien de systematiek niet werkt, de productie wordt stilgelegd en dat de kosten hiervoor zullen worden gedragen door de vennoten van het bedrijf.
2.17. Appellante sub 4 heeft zich wat de beroepsgrond inzake geluid betreft beperkt tot het verwijzen naar haar tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellante sub 4 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, geen grond voor het oordeel dat verweerders zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat hetgeen appellante sub 4 in haar bedenkingen naar voren heeft gebracht er niet toe heeft geleid dat de vergunning uit een oogpunt van geluid geweigerd moest worden dan wel dat nadere voorschriften op dit punt aan de vergunning moesten worden verbonden.
2.18. Appellante sub 4 stelt verder dat de voorschriften 4.8 en 4.10 niet kunnen voorkomen dat (stof)overlast door verwaaiing als gevolg van de aan- en afvoer en opslag kan ontstaan.
2.18.1. Ingevolge voorschrift 4.8 moeten, wanneer de toestand van het weer en/of van het aangevoerde, opgeslagen en/of af te voeren materiaal dat nodig maakt, voorzieningen worden getroffen om verwaaien van materiaal te voorkomen.
Ingevolge voorschrift 4.10 dient de afvoer van materiaal uit de inrichting in gesloten wagens of in wagens voorzien van een afdekzeil te gebeuren.
2.18.2. Blijkens de stukken vinden nagenoeg alle werkzaamheden inpandig plaats. De lucht uit de bedrijfshallen wordt alleen via de biofilters geëmitteerd waarbij de maximale concentratie stof van 10 mg/m³, voorgeschreven in voorschrift 6.1.5, niet mag worden overschreden. Voorts mag ingevolge voorschrift 4.1 enkel luchtdicht verpakt maaisel en uitgecomposteerd, opgezakt materiaal buiten de gebouwen worden opgeslagen. Verder blijkt uit de aanvraag dat compost geladen zal worden op het terrein vanuit de hal voor nacompostering dan wel vanuit de hal voor nadroging, en dat de vrachtwagens voor de afvoer van compost zullen worden afgedekt.
Gegeven de in de aanvraag beschreven werkwijze en de aan de vergunning verbonden voorschriften hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kans op verwaaiing van stoffen vanuit de inrichting niet zodanig is dat de vergunning om die reden geweigerd zou moeten worden of hieraan nadere voorschriften zouden moeten worden verbonden.
2.19. Appellant sub 3 vreest dat zijn woning in waarde zal verminderen door de activiteiten in de inrichting.
De Afdeling overweegt dat dit aspect geen rol kan spelen bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
2.20. Voorzover appellanten sub 1 en 3 gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot de controle op het in werking zijn van de inrichting en de (onzorgvuldige) wijze waarop verweerders met burgers omgaan, overweegt de Afdeling dat deze geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kunnen slagen.
2.21. In hetgeen appellanten overigens nog naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.22. Het beroep van appellante sub 4 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.4 en 4.11 betreft. De Afdeling zal ten aanzien van voorschrift 6.1.4 op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit is vernietigd. De beroepen van de overige appellanten zijn ongegrond.
2.23. Ten aanzien van appellante sub 4 dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de andere appellanten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 4 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 20 september 2001, kenmerk EMT/2001/2772, voorzover het de voorschriften 4.11 en 6.1.4 betreft;
III. bepaalt dat voorschrift 6.1.4 als volgt komt te luiden: "Als geurnorm geldt dat de 99,5-percentiel van de uurgemiddelde geurimmissieconcentratie, veroorzaakt door de inrichting, bij een niet tot de inrichting behorende woning, lager moet zijn dan 1 ge/m³”;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van appellante sub 4 voor het overige ongegrond;
VI. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 ongegrond;
VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante sub 4 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 855,11, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante sub 4;
VIII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante sub 4 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
334.