200200861/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Exploitatiemaatschappij L'Ortye Stein B.V., gevestigd te Hoensbroek,
2. [appellant sub 2], beide gevestigd te Kotem-Maasmechelen (België),
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Verweerders hebben bij besluit van 18 december 2001, kenmerk CE 3325, een vergunning onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan Exploitatiemaatschappij L'Ortye Stein B.V. te Hoensbroek voor het ontgronden van de terreinen, kadastraal bekend gemeente Elsloo, sectie D, nrs. 1388, 1933, 1934, 1935, 2022, 2045, 2047, 2089 (ged.), 2101 (ged.), 2234 (ged.), 2235 (ged.), 2236 (ged.), 2261 (ged.), 2262 (ged.), 2316 (ged.), 2317 (ged.) ,2359 (ged.), 2447, 2504, 2506 (ged.), 2748 (ged.), 2819 (ged.), 2820 (ged.), 2843, 2844, 2847 (ged.), 3060 (ged.), 3061 (ged.), 3062 (ged.), 3063 (ged.), 3073 (ged.), 3108 (ged.), 3109 (ged.), 3110 (ged.), 3111, 3133 en 3153 (ged.), plaatselijk bekend Meers, omgeving Julianagroeve, groeve L’Ortye.
Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 7 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 juni 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Joordens en [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door L.M.G. Droog en F.G.M. Speijcken, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is namens burgemeester en wethouders van Stein gehoord mr. H.J.S. Janssen, wethouder.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende ontgrondingsvergunning betreft het zogenoemde proefproject Meers. Het maakt onderdeel uit van het Grensmaasproject en loopt vooruit op de andere maatregelen die in het kader van dat project zullen worden getroffen. De ontgronding omvat een oppervlakte van circa 30 hectare en strekt zicht uit over een afstand van circa 2 kilometer, globaal tussen rivierkilometer 30,8 en 32,8. In dit traject zal de stroomgeul worden verbreed en zullen weerden worden verlaagd. Ook wordt over een afstand van 400 meter een hoogwatergeul gegraven en zal een kleiberging worden aangelegd.
2.2. Exploitatiemaatschappij L'Ortye Stein B.V. kan zich er niet mee verenigen dat de in voorschrift 3.1, onder c, bedoelde maatregelen ingevolge vergunningvoorschrift 9.4 door en op kosten van de vergunninghouder dienen te worden getroffen. Zij voert aan dat op dit moment niet is te voorzien om welke maatregelen het gaat en wat daarvan de kosten zullen zijn. De economische haalbaarheid van het project acht zij daarmee onzeker geworden.
2.2.1. Ingevolge voorschrift 3.1, onder c, dient alvorens met de ontgronding wordt aangevangen door verweerders te zijn goedgekeurd een plan ter monitoring van de waterstanden van de rivier de Maas, waarbij de gemeten waarden van 2.000 kubieke meter per seconde en meer geëxtrapoleerd dienen te worden naar een afvoer van 3.000 kubieke meter per seconde. Dit plan behoeft vooraf de goedkeuring van verweerders (in overleg met het ministerie van Verkeer en Waterstaat, directoraat generaal Rijkswaterstaat, directie Limburg). Indien uit deze monitoring mocht blijken dat er een stijging van de geëxtrapoleerde waarde van (lees: bij) 3.000 kubieke meter per seconde zou plaatsvinden, zullen op dat moment, rekening houdend met de dan geldende omstandigheden, gepaste maatregelen worden getroffen. Een en ander ter goedkeuring van verweerders.
Ingevolge voorschrift 9.4 moeten, indien naar het oordeel van verweerders onvoorziene omstandigheden het noodzakelijk maken dat ter bescherming van de bij de ontgronding betrokken belangen nadere in de vergunning niet voorgeschreven voorzieningen worden getroffen aan krachtens de vergunning te maken werken, deze voorzieningen op hun aanwijzingen en tot hun genoegen binnen de daarbij te stellen termijn door en op kosten van de houder van de vergunning worden getroffen.
2.2.2. Blijkens het bestreden besluit is voorschrift 3.1, onder c, opgenomen ter voldoening aan de door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap gestelde voorwaarde dat er geen situatie mag ontstaan waarbij de verhanglijn van 3.000 kubieke meter per seconde op basis van de betrekkingslijnen van Rijkswaterstaat basis 1995 wordt overschreden.
Ter zitting is verklaard dat de kaden aan de Belgische zijde van de Maas zijn berekend op een waterafvoer van 3.000 kubieke meter per seconde. Als gevolg van de uitvoering van het proefproject Meers wordt plaatselijk een waterstandsverhoging verwacht. Teneinde de juistheid van de uitgevoerde berekeningen te toetsen dienen de waterstanden van de Maas te worden gemonitored. Mocht blijken dat de waterstandsverhoging groter is dan is berekend, dan dienen, in het geval van hoge waterstanden, door en op kosten van vergunninghoudster aan de Belgische zijde van de Maas maatregelen te worden getroffen, bijvoorbeeld tijdelijke verhoging van de kaden. Tussen vergunninghoudster en het projectbureau De Maaswerken is een uitvoeringsovereenkomst gesloten ingevolge welke schade als gevolg van ontwerpfouten zal worden vergoed.
Voorts is ter zitting namens verweerders verklaard dat voorschrift 9.4 niet ziet op de maatregelen als bedoeld in voorschrift 3.1, onder c.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat artikel 3, derde lid, onder j, van de Ontgrondingenwet de mogelijkheid biedt een overheidsorgaan aan te wijzen, dat bevoegd is nadere eisen te stellen. Deze nadere eisen moeten blijkens de memorie van toelichting (TK 1993-1994, 23568, nr 3, p. 62) blijven binnen het kader van de gestelde voorschriften. De door appellante bestreden voorschriften voldoen niet aan deze eis. Bovendien zijn de voorschriften te onbepaald, waardoor niet duidelijk is welke verplichtingen eruit voortvloeien. De voorschriften zijn daardoor ook in strijd met de rechtszekerheid.
Ten aanzien van de verklaring ter zitting van de zijde van verweerders, dat voorschrift 9.4 niet ziet op de maatregelen als bedoeld in voorschrift 3.1, onder c, overweegt de Afdeling dat de tekst van voorschrift 9.4 ook in dit opzicht niet duidelijk is.
2.3. Landbouwvennootschap [naam] en landbouwvennootschap Van den Broek exploiteren op korte afstand van het te ontgronden gebied, aan de Belgische zijde van de Maas een agrarisch bedrijf met circa 60 hectare grond. Zij voeren in de eerste plaats aan dat de door hen bij verweerders ingediende bedenkingen inzake het proefproject Meers niet in het bestreden besluit behandeld zijn.
2.3.1. Appellanten hebben bij verweerders een schrijven, gedateerd 30 juli 2001, ingediend dat blijkens de aanhef bezwaren tegen “het proefproject Meers” bevat. Als verklaring voor de omstandigheid dat in het bedenkingengeschrift de ontwerp-ontgrondingsvergunning niet wordt genoemd, voeren appellanten aan dat verweerders op een openbare zitting betreffende de ontwerp-besluiten ten behoeve van het proefproject Meers hebben meegedeeld dat in geval van twijfel over de vraag bij welk bevoegd gezag de bedenkingen moeten worden ingediend, deze naar verweerders gezonden dienen te worden, die dan in overleg met de andere bevoegde gezagen de bedenkingen per wet zullen groeperen en doorzenden naar het juiste bevoegde gezag. Gebleken is dat verweerders de bedenkingen hebben behandeld in het kader van andere ten behoeve van de uitvoering van het proefproject benodigde vergunningen.
De vraag of het bestreden besluit reeds op deze grond niet in stand kan blijven behoeft in deze procedure geen beantwoording in verband met het volgende.
2.3.2. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat er geen enkele zekerheid is dat het proefproject lukt. Zij vrezen voor onherstelbare schade indien het project mislukt. Met name vrezen zij dat het in voorschrift 4.2 bedoelde gebied niet wordt ontgrond, in welk geval een flessenhals zal ontstaan waardoor hogere stroomsnelheden ter plaatse van de landbouwgronden van appellanten zullen optreden, hetgeen erosie tot gevolg zal hebben.
2.3.2.1. In voorschrift 4.2 is bepaald dat ontgronden van het gebied binnen kilometerraai 30,8 en kilometerraai 31,0 dat op de bij de vergunning behorende kadastrale tekening met een arcering is aangegeven, eerst mag geschieden zodra de aan te leggen oeververdediging is uitgevoerd en de rivierbeheerder schriftelijk heeft ingestemd met de ontgronding tussen kilometerraai 30,8 en kilometerraai 31,0.
2.3.2.2. Verweerders delen de vrees van appellanten niet. Zij stellen zich op het standpunt dat in de vergunning geen nadere bepaling ten aanzien van deze oeververdediging kon worden opgenomen omdat de constructie van deze verdediging nader gedimensioneerd diende te worden door de rivierbeheerder, Rijkswaterstaat. Op het ogenblik dat de aan te leggen oeververdediging gedimensioneerd en berekend is, zal deze tijdig binnen de termijn van de vergunning worden aangelegd. Het niet tijdig aanleggen van de oeververdediging zou een omstandigheid als bedoeld in voorschrift 9.4 kunnen zijn, ingevolge welk voorschrift vergunninghouder kan worden verplicht nadere voorzieningen te treffen. Voorts kunnen ingevolge voorschrift 6.3 aanwijzingen worden gegeven ter zake van het jaarlijks in te dienen en goed te keuren werkplan.
2.3.2.3. Zoals hiervoor is overwogen kan voorschrift 9.4 niet in stand blijven. Voorts moet gezien de bewoordingen ervan worden betwijfeld of het voor het doel kan worden aangewend als door verweerders is betoogd. Evenmin is gebleken dat de bevoegdheden ingevolge vergunningvoorschrift 6.3 zodanig zullen worden aangewend dat vergunninghoudster verplicht is het in voorschrift 4.2 bedoelde gebied niet als laatste te ontgronden. Ook de in voorschrift 2 bedoelde waarborgsom kan niet dienen om de uitvoering van bedoeld gebied te verzekeren, nu deze immers slechts betrekking heeft op terreinen die ten behoeve van de ontgronding in gebruik zijn genomen.
Het bestreden besluit berust derhalve in zoverre niet op een deugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Hieraan doet niet af dat vergunninghoudster zich contractueel heeft verplicht het gehele project uit te voeren.
2.3.3. Appellanten vrezen voorts voor schade aan hun gronden door de verwachte hogere stroomsnelheden ter plaatse van hun gronden. Zij wijzen in dit verband op de geulvorming die tijdens hoogwater is opgetreden nabij de Julianaplas.
2.3.3.1. Verweerders hebben ter zitting betoogd dat de gronden van appellanten zijn gelegen in de binnenbocht van de Maas, waar de stroomsnelheid het laagst is. Tijdens een recent bezoek aan het gebied is geconstateerd dat zowel aan het begin als aan het eind van de meander aanwas van zand en grind plaatsvindt. Blijkens het Definitief Ontwerp proefproject Meers van april 2000 wordt bovenstrooms een maximale stroomsnelheidstoename van 0,18 à 0,24 meter per seconde in de hoofdgeul verwacht, respectievelijk bij een afvoer die eens per 250 jaar zal optreden en een afvoer die eens per 1.250 jaar wordt verwacht. De maximale stroomsnelheid in de as van de rivier zal dan maximaal 4,0 meter per seconde bedragen. Blijkens de Leidraad voor ontwerpen van rivierdijken, deel 1, bestaat eerst bij langdurig hoge stroomsnelheden groter dan 6 meter per seconde de kans op erosie.
2.3.3.2. De Afdeling stelt vast dat in het Definitief Ontwerp proefproject Meers niet wordt uitgesloten dat extra erosie zal optreden en dat dit aspect nader zal worden onderzocht. Dit onderzoek is nog niet gereed. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat ten tijde van de vergunningverlening onvoldoende inzicht bestond in de gevolgen van de uitvoering van het proefproject voor de gronden van appellanten. In dit verband acht de Afdeling mede van betekenis dat niet is voorzien in de mogelijkheid van nadeelcompensatie voor het geval dat de door appellanten gevreesde schade optreedt.
Het voorgaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
2.3.4. Appellanten stellen vervolgens dat droogteschade zal optreden als gevolg van verlaging van de grondwaterstand.
2.3.4.1. Verweerders wijzen op voorschrift 3.1, aanhef en onder b, ingevolge welke bepaling alvorens met de ontgronding wordt aangevangen door verweerders dient te zijn goedgekeurd een monitoringsplan voor de meting van de grondwaterstanden in het gebied Meers, welk plan moet zijn geënt op het meetplan Water Proefproject Meers van projectbureau De Maaswerken. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat de grondwaterstanden ter plaatse van de eigendommen van appellanten worden bepaald door de waterstand in de Maas. Uit de Milieu-effectrapportage Grensmaas blijkt dat geen negatieve effecten op de grondwaterstanden zullen optreden door de uitvoering van de stroomgeulverbreding en de weerdverlaging aan de Nederlandse zijde.
2.3.4.2. Blijkens het deskundigenbericht is het standpunt van verweerders, dat de grondwaterstanden ter plaatse van de eigendommen van appellanten worden bepaald door de waterstand in de Maas, juist. Daling van de waterstand van de Grensmaas zal dan ook leiden tot een daling van de grondwaterstand ter plaatse van de gronden van appellanten. De verwijzing van verweerders naar de Milieu-effectrapportage Grensmaas overtuigt de Afdeling niet, omdat daarin wordt uitgegaan van de gehele uitvoering van het Grensmaasproject. De specifieke effecten van het proefproject Meers op de grondwaterstand ter plaatse van de gronden van appellanten zijn niet onderzocht.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen.
2.3.5. Appellanten hebben verder aangevoerd dat een bankgarantie geëist dient te worden van € 450.000,-- zodat vergunninghoudster haar verplichtingen voortvloeiend uit haar verantwoordelijkheid voor eventueel optredende schade zal kunnen nakomen.
2.3.5.1. Verweerders wijzen er op dat ingevolge vergunningvoorschrift 2 de vergunninghouder verplicht is een waarborgsom bij de provincie Limburg te storten. Deze wordt gebruikt om de afwerking van het vergunde gebied volgens de ontgrondingsvergunning te verzekeren. Daarnaast is in voorschrift 8 een verplichting tot betaling van een aparte waarborgsom opgenomen. Deze kan worden gebruikt om ongewenste nazakkingen in het terrein te herstellen en om maatregelen te nemen voor herstel dan wel verbetering van de ontwatering en/of afwatering.
2.3.5.2. Ingevolge voorschrift 2, voor zover hier van belang, mag met de ontgronding eerst worden begonnen nadat de houder van de vergunning, ter verzekering van de juiste naleving van de aan deze vergunning verbonden voorwaarden, ten behoeve van de provincie Limburg een waarborgsom van ƒ 5.000,-- per, ten behoeve van de ontgronding, in gebruik genomen hectare heeft gestort. Uit de waarborgsom zullen door de provincie Limburg, zo nodig en voor zoveel mogelijk, de kosten worden bestreden, welke voor rekening van de houder van de vergunning behoren te komen.
Ingevolge voorschrift 8 dient, alvorens met de ontgronding een aanvang mag worden gemaakt, ter zekerstelling van de juiste naleving van de verplichting om ongewenste zakkingen in het terrein ter plaatse van de kleiberging te herstellen en om maatregelen te nemen voor herstel dan wel verbetering van de ontwatering en/of afwatering, ten behoeve van de provincie Limburg een aparte waarborgsom ten bedrage van ƒ 50.000,-- te worden gesteld.
2.3.5.3. De Afdeling stelt vast dat voornoemde bepalingen blijkens hun bewoordingen niet kunnen dienen voor het door appellanten gewenste doel. De waarborgsom bedoeld in voorschrift 2 kan immers slechts dienen ter verzekering van de juiste naleving van de aan deze vergunning verbonden voorwaarden. De verplichting tot herstel van schade aan de eigendommen van appellanten is echter niet als voorwaarde aan de vergunning verbonden. Ook wordt deze verplichting niet genoemd als een van de verplichtingen ter naleving waarvan de in voorschrift 8 genoemde waarborgsom kan worden aangewend.
Gelet hierop kan het bestreden besluit in zoverre niet door de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden gedragen en is het in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.6. Appellanten wijzen voorts op de vele ontwikkelingen in verband met het Grensmaasproject en de onzekerheden die hiervan het gevolg zijn.
2.3.6.1. De Afdeling stelt vast dat deze opmerkingen van appellanten geen concrete bezwaren met betrekking tot het thans in geding zijnde besluit behelzen en derhalve hier niet aan de orde kunnen komen.
2.3.7. Ten slotte hebben appellanten bezwaren tegen de natuurontwikkeling die aan de verlening van de ontgrondingsvergunning gekoppeld is. Zij voeren daartoe aan dat kiwi’s, sinaasappelen en mandarijnen geen gebiedseigen planten zijn en niet passen in het idee van duizend tot tweeduizend jaar geleden.
2.3.7.1. Blijkens het bestreden besluit heeft de ontgronding mede tot doel mogelijkheden te scheppen voor natuurontwikkeling. De aanplant van de door appellanten genoemde gewassen is niet in de vergunning geregeld.
Dit bezwaar kan mitsdien hier niet aan de orde komen.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen gegrond zijn, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.5. Ten aanzien van landbouwvennootschap [naam] en landbouwvennootschap [naam] dienen verweerders op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van Exploitatiemaatschappij L'Ortye Stein B.V. is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 18 december 2001, kenmerk CE 3325;
III. veroordeelt gedeputeerde staten van Limburg in de door landbouwvennootschap [naam] en landbouwvennootschap [naam] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 858,51, waarvan € 805,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan deze appellanten gezamenlijk;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan landbouwvennootschap [naam] en landbouwvennootschap [naam] het door hen gezamenlijk voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002