ECLI:NL:RVS:2002:AE9884

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200711/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan voor intensieve veehouderij in Schouwen-Duiveland

In deze zaak heeft de besloten vennootschap 'Agrigroep Zeeland B.V.' beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten van Zeeland, dat goedkeuring verleende aan het bestemmingsplan 'Partiële herziening intensieve veehouderij', vastgesteld door de gemeenteraad van Schouwen-Duiveland. Het bestemmingsplan beoogt een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan 'Buitengebied Zierikzee' en regelt de intensieve veehouderij binnen het agrarische gebied van de voormalige gemeente Zierikzee. De appellante, die een intensieve veehouderij exploiteert, is van mening dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt en dat het in strijd is met het rijksbeleid zoals neergelegd in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (VINEX) en het Structuurschema Groene Ruimte (SGR). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 september 2002 behandeld. De appellante is niet ter zitting verschenen, terwijl de verweerders en de gemeenteraad wel aanwezig waren. De Afdeling overweegt dat de gedeputeerde staten bij hun besluit de beoordelingsmarges niet hebben overschreden en dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met het streekplan. De Afdeling concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard, en de goedkeuring van het bestemmingsplan blijft in stand.

Uitspraak

200200711/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap "Agrigroep Zeeland B.V.", gevestigd te Nuenen,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Schouwen-Duiveland, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Partiële herziening intensieve veehouderij".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 11 december 2001, kenmerk 0111563/607/6, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door B. Ventevogel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland, vertegenwoordigd door D. Huibregtse, ambtenaar van de gemeente, en ir. R. Louws, gemachtigde.
Appellante is, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.2. Het plan voorziet onder meer in een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied Zierikzee” en geeft een juridisch-planologische regeling voor de intensieve veehouderij binnen het gehele agrarische gebied van de voormalige gemeente Zierikzee.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Appellante exploiteert een intensieve veehouderij aan de
Lange Blokweg 41a te Zierikzee. Zij kan zich niet met het bestreden besluit verenigen op de in het beroepschrift aangevoerde gronden.
2.4. Appellante stelt allereerst dat het Streekplan Zeeland een onjuiste doorvertaling van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (hierna: VINEX) en het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR) vormt. Naar de mening van appellante hadden verweerders daarom goedkeuring moeten onthouden aan het plan wegens strijd met het rijksbeleid.
2.4.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de uitbreidingsmogelijkheden van intensieve veehouderij is aangesloten bij de maten uit de streekplanherziening “Vestigingsbeleid intensieve veehouderij”.
Voorts is de gemeenteraad van mening dat het SGR en de VINEX aan provinciale en gemeentelijke besturen ruimte laten voor een nadere ruimtelijke afweging voor het al dan niet toelaten van intensieve veehouderij.
2.4.2. Verweerders hebben overwogen dat met de planherziening is aangesloten bij de herziening van het streekplan Zeeland "Vestigingsbeleid intensieve veehouderij" vastgesteld door provinciale staten op 13 november 1998” (hierna: de streekplanherziening). Zij zijn van mening dat het plan overeenstemt met het rijksbeleid zoals neergelegd in het SGR en de VINEX. Voorts stemmen verweerders met het standpunt van de gemeenteraad in. Zij hebben in zoverre geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.5. In de VINEX, deel 4, Planologische Kernbeslissing, Nationaal Ruimtelijk Beleid, pag. 6, is als een beslissing van wezenlijk belang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 aangemerkt:
”Voor de landelijke gebieden is een Koersbepaling van toepassing. Deze heeft als doel het duurzaam handhaven en/of ontwikkelen van de ruimtelijke kwaliteit van de landelijke gebieden.”
De bruine koers wordt als volgt getypeerd:
“In gebieden waar wordt gekozen voor de bruine koers vindt ontwikkeling van landbouw plaats in een ruimtelijk mozaïekpatroon met andere functies, waarbij landbouw de overheersende functie zal zijn.”
Op pag. 26 is vermeld dat het met de koerskeuzen voorgestane beleid richtinggevend dient door te werken in de provinciale streekplannen en de gemeentelijke bestemmingsplannen;
“(A)an provincies en gemeenten wordt gevraagd om voor het gehele oppervlak van het landelijk gebied in hun streek- en bestemmingsplannen koersen te kiezen die passen in de in deze pkb uitgezette Koersbepaling, zulks na een op hun bestuurlijke niveau passende afweging van alle daarbij betrokken belangen. (…)”
2.5.1. In het SGR, deel 4, Planologische Kernbeslissing, pag. 26, is als een beslissing van wezenlijk belang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 aangemerkt:
”Het ruimtelijk beleid voor de intensieve veehouderij is gericht op het behoud van de huidige regionale concentraties van de intensieve veehouderijbedrijven en, met inachtneming van de Koersbepaling landelijke gebieden, het bieden van mogelijkheden voor uitbreiding en nieuwvestiging waar dat uit een oogpunt van andere functies niet bezwaarlijk is.”
De VINEX en het SGR geven voorts aan dat in de gebieden met de bruine koers volgens de Koersbepaling landelijke gebieden zich minder grondgebonden agrarische activiteiten in lokale complexen kunnen ontwikkelen.
2.5.2. De streekplanherziening betreft een aanscherping van de vestigingsnormen voor intensieve veehouderij. Blijkens de toelichting wordt met de streekplanherziening onder meer gevolg gegeven aan het rijksbeleid zoals onder meer verwoord in de brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 10 juli 1997 gericht aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal waarin zijn voornemen tot herstructurering van de varkenssector bekend is gemaakt. Onder meer wordt daarbij het uitgangspunt gehanteerd "schone gebieden schoon houden".
In het provinciale vestigingsbeleid wordt onderscheid gemaakt tussen gebieden die in het streekplan Zeeland zijn aangeduid met de functie "Agrarische ontwikkeling richtinggevend" (de zogenoemde gele gebieden) en gebieden met de functie “Agrarische en specifieke regionale kwaliteiten richtinggevend" (de zogenoemde bruine gebieden). Bij de streekplanherziening zijn de grenzen van deze gebieden niet gewijzigd. Wel zijn wijzigingen aangebracht in de passages in het Streekplan Zeeland over de vestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij.
2.5.3. In de streekplanherziening is onder het kopje “Agrarische ontwikkeling richtinggevend” als essentieel streekplanelement het volgende opgenomen:
”In deze zone gaat het om gebieden met een agrarische hoofdfunctie. Daarnaast kunnen deze gebieden landschappelijke waarden bezitten en mede een functie vervullen voor het recreatief medegebruik. Een flexibele, duurzame en concurrerende agrarische ontwikkeling is gewenst, met inachtneming van de andere belangen en functies in deze gebieden. Gezien de onzekere situatie in de landbouw zal het ruimtelijk beleid waar mogelijk ruimte bieden voor verandering in de bedrijfsstructuur, bedrijfsopzet en bedrijfsvoering, en gericht zijn op het benutten van nieuwe (regionale) kansen.”
2.5.4. Voorts is als essentieel streekplanelement het volgende opgenomen:
"Uitgangspunt bij het vestigingsbeleid voor intensieve veehouderij is het onderscheid tussen gebieden waar de agrarische ontwikkeling richtinggevend is en de gebieden waar specifieke regionale kwaliteiten richtinggevend zijn. In de eerste gebieden dient de ontwikkeling van intensieve veehouderij te worden beperkt tot een neventak. In de laatste gebieden wordt geen verdere ontwikkeling van intensieve veehouderij voorgestaan."
Uit de streekplanherziening blijkt dat het gestelde met betrekking tot de uitbreiding van bestaande bedrijven met een hoofdtak intensieve veehouderij voor alle gebiedsaanduidingen geldt. Voor zover hier van belang is daarin het volgende gesteld:
"Bestaande bedrijven met een hoofdtak intensieve veehouderij behouden in beginsel de mogelijkheid éénmalig uit te breiden, indien andere zwaarwegende planologische belangen zich daartegen niet verzetten en de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf, danwel vereist is ter uitvoering van milieumaatregelen. Deze uitbreiding bedraagt maximaal 20% van het bestaande bedrijfsvloeroppervlak, tenzij de bestaande omvang van het bedrijf reeds 5000 m2 bedrijfsvloeroppervlak of meer omvat. In dat geval is een uitbreiding met maximaal 10% toelaatbaar. Indien wettelijke eisen ten aanzien van dierenwelzijn een verruiming van de bedrijfsvloeroppervlakte vereisen hebben gemeenten de mogelijkheid hiertoe via een wijzigingsbevoegdheid mogelijkheden te bieden".
2.5.5. De Afdeling acht dit beleid niet onjuist of onredelijk. Meer in het bijzonder is van strijd met de VINEX en het SGR niet gebleken. Hierbij is van belang dat beide Planologische Kernbeslissingen ruimte laten aan de andere overheden voor een nadere afweging wat betreft de mogelijkheden van uitbreiding van bedrijven met een intensieve veehouderij. Bij die nadere afweging in de streekplanherziening hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling aan de belangen van landschap en recreatief medegebruik in redelijkheid groot gewicht kunnen toekennen.
2.6. Appellante betoogt dat het plan onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt aan haar intensieve veehouderij. Zij ziet niet in waarom ruimere uitbreidingsmogelijkheden uit een oogpunt van andere functies bezwaarlijk zouden zijn.
2.6.1. De gemeenteraad acht verdere groei niet gewenst. Hierbij heeft hij onder andere in aanmerking genomen het behoud van de grondgebonden agrarische productiestructuur en de landschappelijke en ecologische waarden van het landelijk gebied, het versterken van mogelijkheden voor toerisme en recreatie en het voorkomen van verkeersoverlast en overbelasting van de wegenstructuur.
2.6.2. Verweerders hebben ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad. Zij hebben geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht in verband waarmee van het restrictieve beleid van de streekplanherziening zou moeten worden afgeweken.
2.6.3. Blijkens de plankaart geldt voor de gronden van appellante de bestemming “Agrarisch gebied met ruime flexibiliteit AF”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied Zierikzee, zoals dit luidt na de inwerkingtreding van het bestreden besluit en voor zover hier van belang (hierna: de voorschriften), zijn de op de hoofdplankaart voor “Agrarisch gebied met ruime flexibiliteit (AF)” aangewezen gronden bestemd voor de bedrijfsvoering van de op de detailplankaart als zodanig aangegeven bestaande intensieve veehouderijen, met dien verstande dat uitsluitend ter plaatse van de gronden als genoemd onder A in de bijlage iv en zoals aangegeven op de detailplankaart met de aanduiding Aiv of Aiv + Ag een intensieve-veehouderijbedrijf is toegestaan, waarbij de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer bedraagt dan de in de bijlage iv onder A per agrarisch bedrijf genoemde maat.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder b, vierde gedachtestreepje, van de voorschriften mag de totale bebouwde oppervlakte van ieder bouwblok van een intensieve-veehouderijbedrijf als genoemd onder A in de bijlage iv en zoals aangegeven op de detailplankaart met de aanduiding Aiv of Aiv + Ag 100 % bedragen indien een bouwblok is aangegeven op de hoofdplankaart. Daarbij mag de bedrijfsvloeroppervlakte van gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij per agrarisch bedrijf niet meer bedragen dan de in de bijlage iv onder A genoemde maat.
Ingevolge artikel 24 (Vrijstellingen in de bestemming AF), zesde lid, onder 6.2 van de voorschriften kan vrijstelling worden verleend van artikel 4, eerste lid, onder a, en van het in artikel 4, vierde lid, achter het vierde gedachtestreepje opgenomen bebouwingspercentage, met dien verstande dat de bedrijfsvloeroppervlakte niet meer mag bedragen dan 110% van de onder A in de bijlage iv per agrarisch bedrijf genoemde bedrijfsvloeroppervlakte, indien de onder A in de bijlage iv genoemde bedrijfsvloeroppervlakte van het betreffende agrarisch bedrijf meer bedraagt dan 5.000 m².
Ingevolge artikel 25 (Wijzigingsbevoegdheden in de bestemming AF), tweede lid, van de voorschriften kunnen de in artikel 4, eerste lid, onder a, bedoelde maat van bedrijfsvloeroppervlakte en de na toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 24, derde lid, resulterende maat van bedrijfsvloeroppervlakte voor intensieve veehouderij, het bouwblok als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder a, en het in artikel 4, vierde lid, onder a, achter het vierde gedachtestreepje opgenomen bebouwingspercentage worden gewijzigd, met dien verstande dat het aantal dieren niet toeneemt, de nieuwe bebouwing landschappelijk goed wordt ingepast en de gezamenlijke oppervlakte van het bouwblok als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder a, niet meer dan 1,5 ha bedraagt.
Ingevolge artikel 1, lid t2, van de voorschriften wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan de gezamenlijke oppervlakte van vaste vloeren in gebouwen die worden gebruikt voor de huisvesting van dieren, ten behoeve van intensieve veehouderij.
2.6.4. Blijkens de Koersbepaling landelijke gebieden valt het grondgebied van de gemeente Schouwen-Duiveland deels onder de groene, de blauwe en de bruine koers. Het bedrijf van appellante ligt binnen de bruine koers van de Koersbepaling. Blijkens de streekplankaart ligt het bestaande bedrijf van appellante in het gele gebied waarin de agrarische ontwikkeling richtinggevend is. Hiervoor geldt het algemene provinciale beleid voor uitbreiding van bestaande intensieve veehouderijen.
2.6.5. Tussen partijen is niet in geding dat het onderhavige plan overeenstemt met het streekplan. Voorts doen zich geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan de gemeenteraad en verweerders niet in redelijkheid aan het streekplanbeleid hebben kunnen vasthouden. Met name vormt het feit dat de intensieve veehouderij van appellante vanwege haar aanzienlijke omvang binnen de gemeente Schouwen-Duiveland uniek is, gelet op de strekking van de streekplanherziening en het plan, niet een zodanige omstandigheid.
2.6.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het bouwblok van appellante 15.000 m² omvat. De bebouwde oppervlakte bedraagt volgens de zienswijze van appellante 8.240 m². Appellante houdt in haar bedrijf 7.500 varkens die per dier 0,7 m² ruimte nodig hebben. Hieruit volgt dat 5.250 m² stalruimte daadwerkelijk wordt gebruikt voor stalruimte. De totale bedrijfsvloeroppervlakte als bedoeld in artikel 1, lid t2, van de voorschriften, bedraagt ongeveer 7.500 m².
2.6.7. Ingevolge artikel 24, zesde lid, onder 6.2 in samenhang met artikel 4, eerste lid, onder a, van de voorschriften kan voor de intensieve veehouderij van appellante vrijstelling worden verleend voor een vergroting van de bedrijfsvloeroppervlakte tot een maximum van 110% van de in
bijlage iv gegeven toelaatbare bedrijfsvloeroppervlakte van 7.500 m². Na gebruikmaking van deze bevoegdheid tot vergroting van de bedrijfsvloeroppervlakte kan ingevolge artikel 25, tweede lid, van de voorschriften bij wijzigingsplan de bedrijfsvloeroppervlakte voor het bestaande aantal dieren worden vergroot ten behoeve van het dierenwelzijn.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verdere uitbreidingsmogelijkheden noodzakelijk zijn voor de continuïteit van het bedrijf of voor de uitvoering van milieumaatregelen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in voldoende mate voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor de intensieve veehouderij van appellante.
2.6.8. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
218-400.