200102097/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de gemeenteraad van Halderberge,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de gemeenteraad van Halderberge, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 september 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied, Halderberge-West".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 20 maart 2001, nummer 712929, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, appellant sub 2 bij brief van 7 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2001, appellant sub 3 bij brief van 9 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2001, appellant sub 4 bij brief van 14 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2001, appellant sub 5 bij brief van 18 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2001, en appellante sub 6 bij brief van 18 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 27 mei 2001. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 12 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 5, vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, appellante sub 6, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. van Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. De gemeenteraad van Halderberge, te dezen tevens appellant, heeft zich doen vertegenwoordigen door A.P.M. de Jong en C. Voet-Nuiten, ambtenaren van de gemeente.
Voorts zijn gehoord [partij sub 1], in persoon, en [partij sub 2], bij monde van mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. [appellant sub 4] kan zich onder meer niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden B50: drukkerij” betreffende een deel van het perceel [locatie sub 4]. Ook kan appellant zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden B19: transportbedrijf” betreffende een deel van het perceel [locatie sub 4] voor zover het de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijfsbebouwing betreft.
Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. De stelling van appellant, dat de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden B50: drukkerij” eerst bij de vaststelling van het plan daarin is opgenomen, mist feitelijke grondslag. Voorts behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant om naar aanleiding van de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan van de inhoud daarvan kennis te nemen en zonodig een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen. Voor de opvatting van appellant dat de gemeente met hem in overleg had moeten treden, biedt het recht geen grondslag.
Deze onderdelen van het beroep van [appellant sub 4] zijn gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemmingen “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” en “Wonen (Medebestemming)” betreffende het perceel [locatie sub 1]. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerders goedkeuring aan dit plandeel hadden moeten onthouden omdat het niet voorziet in de door hem gewenste vestiging van een bedrijf dat handelt in gebruikte auto’s. Hij voert daartoe aan dat gelet op de ligging van het perceel tegen de vestiging van een dergelijk bedrijf geen bezwaren bestaan en wijst daarbij op een aantal zijns inziens vergelijkbare gevallen.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de door appellant gewenste bedrijfsvestiging in strijd is met het provinciaal beleid dat erop gericht is de vestiging van bedrijven in het buitengebied die daaraan niet functioneel gebonden zijn, tegen te gaan. De omstandigheid dat in de omgeving van appellants perceel stedelijke elementen aanwezig zijn, waardoor het gebied geen typisch landelijke uitstraling meer heeft, is voor verweerders geen reden om van dit beleid af te wijken. Voorts hebben verweerders overwogen dat de vestiging van het bedrijf een nadelige invloed op de verkeersafwikkeling kan hebben.
2.4.2. De Afdeling acht evengenoemd beleid van verweerders niet onredelijk. Voorts ziet de Afdeling in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet in redelijkheid konden besluiten niet van dit beleid af te wijken.
De door appellant genoemde gevallen komen niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet hebben kunnen instemmen met het plan. Blijkens het deskundigenbericht is, anders dan in dit geval, geen sprake van de vestiging van een geheel nieuw bedrijf op een perceel waarop geen niet-agrarische bedrijvigheid plaats vindt.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.3. Appellant voert voorts aan dat op de provinciale hoorzitting van 25 januari 2001 geen lid van het college van gedeputeerde staten aanwezig was.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid een nadere mondelinge toelichting te geven. De Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt aan het horen door gedeputeerde staten geen vormvereisten.
Gebleken is dat het horen is geschied door daartoe gemachtigde ambtenaren van de provincie en dat van de hoorzitting een verslag is gemaakt. Gelet op het vorenstaande is deze handelwijze niet in strijd met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Evenmin is gebleken dat enig ander wettelijk voorschrift is geschonden.
2.4.4. De bezwaren van appellant betreffende de handelwijze van het gemeentebestuur terzake van de gevoerde anticipatieprocedure kunnen hier niet aan de orde komen.
2.4.5. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.4.6. Uit het voorgaande volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is ongegrond.
2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden, hoofdberoepsbedrijf (A(h))” betreffende het perceel [locatie sub 2]. Daartoe voert hij aan dat ten onrechte zijn minicamping niet als zodanig is bestemd. Voorts stelt appellant dat de bestemming ten onrechte niet voorziet in een kantine en een sportveld ten behoeve van de minicamping.
2.5.1. Verweerders hebben overwogen dat in het plan niet is geregeld dat appellant een minicamping mag exploiteren. Weliswaar wordt de minicamping in een bijlage bij de plantoelichting vermeld, maar dit heeft geen juridische vertaling gekregen in het plan zelf, bestaande uit plankaarten en voorschriften. Dit doet geen recht aan de kennelijke bedoeling van de gemeenteraad. Verweerders zijn dan ook van oordeel dat de raad bij de herziening van het plan ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de minicamping alsnog een passende regeling dient op te nemen.
Verweerders hebben voorts overwogen dat een kantine en een sportveld niet noodzakelijk zijn voor een minicamping en dat deze in strijd zijn met het kleinschalige karakter van de camping. Voorts kan de kantine een negatieve uitstraling tot gevolg hebben en hoort een sportveld niet in het buitengebied thuis. Verweerders zijn, anders dan appellant, niet van mening dat voor de kantine reeds een bouwvergunning is verleend.
2.5.2. Blijkens het deskundigenbericht heeft appellant zijn agrarisch bedrijf inmiddels beëindigd en houdt hij alleen hobbymatig nog enkele dieren. Ten behoeve van de minicamping zijn op het gedeelte van het perceel achter de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing tien toeristische standplaatsen aangelegd die vanaf 15 maart tot en met 31 oktober in gebruik mogen zijn. Voorts bevinden zich achter deze bebouwing vijf niet ingedeelde standplaatsen die uitsluitend gedurende een aaneensluitende periode van zes weken vanaf 1 juli in gebruik mogen zijn. Op dit perceelsgedeelte zijn ook enkele speelvoorzieningen voor kinderen aanwezig. In de zuidwestelijke hoek van het perceel zijn parkeerplaatsen aangelegd. Eén van de voormalige bedrijfsruimten is in het kampeerseizoen permanent voor campinggasten beschikbaar als slechtweeraccommodatie. In een ander voormalig bedrijfsgebouw bevinden zich sanitaire voorzieningen, een kantine met bijbehorende keuken en een wasruimte.
2.5.3. Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen als “Agrarisch gebied (Ag)”, voor zover hier van belang, bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening. Ingevolge artikel 14 zijn de gronden die op de detailplankaarten zijn aangewezen voor “Agrarische bedrijfsdoeleinden, hoofdberoepsbedrijf (A(h))” bestemd voor de uitoefening van een agrarisch hoofdberoepsbedrijf. Ingevolge artikel 19, eerste lid, is het verboden de in het plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, onder a, is het verboden een kampeerterrein te houden voor ten hoogste tien kampeermiddelen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie, behoudens binnen het bestemmingsvlak van de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden (A)” en in een strook van 50 m aan weerszijden en aan de achterzijde, direct aansluitend aan het bestemmingsvlak, mits (1) het bestemmingsvlak niet is gelegen in gebieden met de differentiatie ‘landschappelijk open gebied’; (2) het kampeerterrein op een zorgvuldige wijze wordt ingepast in het landschap; (3) de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en/of natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast; (4) hiervoor geen stacaravans worden gebruikt.
2.5.4. De Afdeling acht het standpunt van verweerders ten aanzien van de kantine en het sportveld, mede in aanmerking nemend hetgeen daarover in het deskundigenbericht wordt opgemerkt, niet onredelijk of anderszins onjuist.
Voorts stellen verweerders zich terecht op het standpunt dat de vermelding van de minicamping in een bijlage bij de plantoelichting niet inhoudt dat het bestemmingsplan de camping toelaat. Vastgesteld moet worden dat het gebruik van gronden ten behoeve van kamperen niet in de hiervoor aangehaalde doeleindenomschrijvingen wordt genoemd. Ook de in artikel 19 van de planvoorschriften opgenomen uitzondering op het algemene gebruiksverbod biedt geen soelaas, nu deze slechts voor ten hoogste tien kampeermiddelen geldt, terwijl de camping ruimte biedt aan 15 kampeermiddelen.
Blijkens het bestreden besluit zijn verweerders met de gemeenteraad van oordeel dat tegen de aanwezigheid van 15 kampeermiddelen op het perceel van appellant geen bezwaar bestaat. Nu het bestemmingsplan dit niet toelaat hebben verweerders zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door dit plandeel niettemin goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is mitsdien gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat het perceel van appellant betreft. Voorts ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend alsnog aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.
Beroep gemeenteraad Halderberge
2.6. De gemeenteraad kan zich in de eerste plaats niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” en de differentiaties “landschappelijke samenhang” en “ecologische verbindingszone” betreffende gronden langs het Mark-Vlietkanaal.
2.6.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het plan voor deze gronden ten onrechte niet voorziet in bescherming tegen waterhuishoudkundige ingrepen, zoals drainage. Zij achten voor deze ingrepen een aanlegvergunningenstelsel noodzakelijk.
2.6.2. Appellant voert aan dat de gronden nog niet in handen zijn van een natuurbeschermingsorganisatie. Het plan voorziet erin dat, op het moment dat daadwerkelijk tot natuurontwikkeling wordt overgegaan, de in de ogen van appellant functioneel juiste bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” door middel van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt gewijzigd in de bestemming “Natuurgebied (Ng)”. De onthouding van goedkeuring betekent een onnodige doorkruising van de mogelijkheden van (agrarische) ontwikkelingen in het gebied.
2.6.3. Het grootste deel van het Mark-Vlietkanaal is in het streekplan Noord-Brabant aangeduid als ecologische verbindingszone en behoort uit dien hoofde tot de groene hoofdstructuur zoals die in het streekplan is aangewezen. In de provinciale nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” is het kanaal in zijn geheel opgenomen als natte ecologische verbindingszone. Het provinciale beleid ten aanzien van ecologische verbindingszones is gericht op de instandhouding en ontwikkeling van de migratiemogelijkheden van planten- en/of diersoorten. Dit beleid wordt onder meer gerealiseerd door de herinrichting van oevers, taluds en bermen en de afstemming van het waterpeil op de natuurfunctie, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met de functie van de aangrenzende gebieden en een eventuele scheepvaartfunctie.
2.6.4. Gelet op de hydrologische situatie in de zone langs het kanaal en het belang ervan voor de totstandkoming van de ecologische verbindingszone, hebben verweerders in redelijkheid het binden van waterhuishoudkundige ingrepen in de zone aan een aanlegvergunning noodzakelijk kunnen achten. De in het plan vervatte bestemmingsregeling voorziet hierin niet. Niet aannemelijk is gemaakt dat een dergelijk aanlegvergunningenstelsel de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden van het gebied zal doorkruisen.
Verweerders hebben zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring aan dit plandeel hebben onthouden.
Dit onderdeel van het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. De gemeenteraad kan zich voorts niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan een drietal plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” met de differentiaties “landschappelijke samenhang” en “leefgebied amfibieën en reptielen” betreffende gebieden in “Het Gastels Laag”.
2.7.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat deze bestemming geen recht doet aan de natuurwaarden ter plaatse van de gronden die in het ter uitvoering van het Natuurbeleidsplan en het Structuurschema Groene Ruimte in november 1999 opgestelde begrenzingenplan West-Brabant zijn aangewezen als reservaatsgebied respectievelijk aan de basiskwaliteiten voor natuurontwikkeling in de gebieden die zijn aangewezen als natuurontwikkelingsgebied. Voor de als reservaatsgebied aangewezen gronden achten verweerders de bestemming “Natuurgebied (Ng)” de meest passende. Voor de als natuurontwikkelingsgebied aangewezen gronden achten zij een bestemming tot “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurwaarden” aangewezen.
Ter bescherming van de aanwezige waarden achten verweerders een aanlegvergunningenstelsel noodzakelijk, zoals dat in artikel 20 van de planvoorschriften van toepassing is verklaard op de gronden met de differentiatie “levensgemeenschappen van vochtige bossen en graslanden”.
2.7.2. Appellant voert aan dat de in geding zijnde waarden voldoende beschermd worden. Het betreft zijns inziens gebieden die nog als natuurgebied ontwikkeld moeten worden. De aan die gebieden toegekende bestemming doet meer recht aan het huidige grondgebruik. Voor het geval de ontwikkeling tot natuurgebied daadwerkelijk plaatsvindt voorziet het plan in wijziging van de bestemming in de bestemming “Natuurgebied (Ng)”.
2.7.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen als “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” bestemd voor (a) instandhouding van de aanwezige landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden, (b) een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, (c) extensief recreatief medegebruik en (d) wonen, overeenkomstig de aanduiding op plankaart 1A. Ingevolge artikel 5, tweede lid, zijn deze gronden, voorzover zij zijn gelegen binnen een van de op de hulpkaart bij de plankaart 1 aangegeven differentiatievlakken, tevens bestemd voor de instandhouding van (1) landschappelijk open gebied; (2) landschappelijk besloten gebied; (3) landschappelijke samenhang; (4) gebied met archeologische waarden; (5) aardkundig waardevol terrein.
Ingevolge artikel 20 is in gebieden met de differentiatie “landschappelijke samenhang” of met de differentiatie “leefgebied amfibieën en reptielen” een aanlegvergunning vereist voor afgraven, ophogen, vergraven, egaliseren, de aanleg, het verbreden of het verbeteren van sloten en greppels, het dempen van sloten en greppels, het rooien van houtgewas en het aanbrengen van ondergrondse leidingen van algemeen nut.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen als “Natuurgebied (Ng)” bestemd voor (a) instandhouding van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, aardkundige en waterhuishoudkundige waarden met een zo sterk mogelijk ecologische en ruimtelijk-structurele samenhang en (b) extensieve recreatie. Ingevolge artikel 4, tweede lid, zijn deze gronden, voorzover zij zijn gelegen binnen een van de op de hulpkaart bij de plankaart 1 aangegeven differentiatievlakken, tevens bestemd voor de instandhouding van het biotoop van “levensgemeenschappen van vochtige bossen en graslanden” en voor de instandhouding van “landschappelijke samenhang”.
Ingevolge artikel 20 is in gebieden met de differentiatie “levensgemeenschappen van vochtige bossen en graslanden” een aanlegvergunning vereist voor afgraven en het rooien van houtgewas en zijn als strijdig gebruik aangemerkt ophogen, vergraven, diepploegen, egaliseren, onderbemaling, het aanbrengen van ondergrondse leidingen van algemeen nut en de aanleg van tijdelijke lage tunnels.
2.7.4. Het Gastels Laag is een vochtig gebied, op de grens van hoger gelegen zandgronden en de laag gelegen kleigronden in de noordwesthoek van Noord-Brabant. Bijzonder is dat schoon kwelwater opwelt.
Een deel van de in geding zijnde gronden is eigendom van Staatsbosbeheer en is aangewezen als reservaatsgebied. De gronden ontlenen hun bijzondere waarde aan de aanwezigheid van zeldzame en/of bedreigde planten en plantengezelschappen en amfibieën en reptielen.
Gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” zijn, anders dan gronden met de bestemming “Natuurgebied (Ng)”, niet mede bestemd voor de instandhouding van natuurlijke waarden. Voorts zijn gronden met de bestemming “Natuurgebied (Ng)”, anders dan de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)”, niet bestemd voor agrarische bedrijfsvoering en zijn er minder bouwmogelijkheden.
Gelet hierop hebben verweerders op goede gronden de bestemming “Natuurgebied (Ng)” voor deze gronden meer passend kunnen achten. Verweerders hebben zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring aan dit plandeel onthouden.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Overigens overweegt de Afdeling dat de bestemming “Natuurgebied (Ng)” niet voorziet in het door verweerders wenselijke geachte aanlegvergunningenstelsel, nu dit gekoppeld is aan de differentiatie “levensgemeenschappen van vochtige bossen en graslanden” en deze differentiatie niet aan de hier aan de orde zijnde gronden is toegekend.
2.7.5. Ter plaatse van de overige als reservaatsgebied aangewezen gronden, die geen eigendom zijn van Staatsbosbeheer, zijn blijkens het deskundigenbericht de basiskwaliteiten voor natuurontwikkeling aanwezig. De bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” voorziet niet in de bescherming van deze waarden. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Deze gronden worden echter blijkens het deskundigenbericht bedrijfsmatig voor agrarische doeleinden gebruikt. Nu de bestemming “Natuurgebied (Ng)” dit gebruik niet toelaat en beëindiging van dit gebruik niet in de verwachting ligt, hebben verweerders deze bestemming niet op goede gronden meer passend geacht. Het bestreden besluit kan mitsdien in zoverre niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre in aanmerking komt voor vernietiging.
2.7.6. Ten aanzien van de als natuurontwikkelingsgebied aangewezen gronden is gebleken dat ter plaatse de basiskwaliteiten voor natuurontwikkeling aanwezig zijn en dat plaatselijk zelfs al sprake is van actuele natuurwaarden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, voorziet de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” niet in de bescherming van deze waarden. Verweerders hebben zich mitsdien in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom terecht goedkeuring aan dit plandeel onthouden.
Dit onderdeel van het beroep is mitsdien ongegrond.
2.8. De gemeenteraad kan zich verder niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan artikel 17, zevende lid, onder d, en artikel 16, tabel 1, het onderdeel betreffende de vrijstelling van artikel 15, derde lid, onder c, van de planvoorschriften.
2.8.1. Ingevolge artikel 15, derde lid, onder c, bedraagt ter plaatse van gronden met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden (B)” voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de goothoogte van de woning ten hoogste 5 meter en de nokhoogte ten hoogste 7 meter.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van deze bepaling met inachtneming van artikel 17, zevende lid, onder d. In artikel 17, zevende lid, onder d, is bepaald dat een vergroting van de maximale goothoogte van bedrijfsgebouwen is toegestaan mits dit uit een oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is en de landschappelijke waarden niet onevenredig worden geschaad.
2.8.2. Verweerders hebben overwogen dat geen enkele beperking is opgenomen ten aanzien van de toegestane totale hoogte. Zij achten dit uit een oogpunt van rechtszekerheid en om planologische redenen niet aanvaardbaar.
2.8.3. Appellant voert aan dat de maximale toegestane goothoogte de nokhoogte nimmer kan overstijgen en dat de maximale nokhoogte per afzonderlijk bedrijfsgebouw op de verschillende detailplankaarten is aangegeven. Voorts wijst appellant erop dat een soortgelijke regeling door verweerders eerder is goedgekeurd.
2.8.4. In artikel 2 van de planvoorschriften is bepaald dat de nokhoogte wordt bepaald door te meten vanaf het hoogste punt van het gebouw (met uitzondering van schoorstenen en liftopbouwen) tot aan het peil en dat de goothoogte wordt gemeten vanaf de bovenkant goot, boeiboord of druiplijn tot aan het peil. Gelet hierop is de stelling van appellant, dat de goothoogte de nokhoogte nimmer kan overschrijden, juist. Het bestreden besluit kan mitsdien niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is derhalve genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Blijkens het verhandelde ter zitting stellen verweerders zich thans op het standpunt dat de hier aan de orde zijnde bepalingen voor goedkeuring in aanmerking komen. Nu bij verweerders ter zake van deze bepalingen geen bedenkingen zijn ingediend, ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien door alsnog goedkeuring te verlenen aan artikel 17, zevende lid, onder d, en artikel 16, tabel 1, het onderdeel betreffende de vrijstelling van artikel 15, derde lid, onder c, van de planvoorschriften.
2.9. De gemeenteraad kan zich ten slotte niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan een tweetal plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” betreffende percelen nabij Oudenbosscheweg 9 te Oud Gastel.
2.9.1. Verweerders hebben naar aanleiding van de bedenkingen van L.C. Brans goedkeuring aan het plandeel onthouden omdat de bestemming niet overeenkomt met het feitelijke recreatieve gebruik en niet gebleken is dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.9.2. Appellant voert aan dat voor de op de percelen opgerichte opstallen geen bouwvergunning is verleend. Een positieve bestemming van het recreatieve gebruik acht appellant niet aanvaardbaar omdat het niet functioneel aan het buitengebied is gebonden. Appellant vreest bovendien voor precedentwerking.
2.9.3. Niet bestreden is dat de ter plaatse aanwezige bouwwerken zonder bouwvergunning zijn opgericht en dat het recreatieve gebruik van de gronden in strijd is met de bestemming die onder het vorige plan op de gronden rustte.
De Afdeling acht het beleid van de gemeente om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten daaruit te weren, niet onredelijk. Dat daartegen van gemeentewege niet is opgetreden maakt dit niet anders. De enkele omstandigheid dat het gebruik al vele jaren plaats vindt brengt niet met zich dat de gemeenteraad van evengenoemd beleid had moeten afwijken. Voorts stelt de Afdeling vast dat de bestaande bebouwing ingevolge de in artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepalingen onder bepaalde voorwaarden gedeeltelijk vernieuwd, veranderd en in beperkte mate uitgebreid mag worden. Ook het bestaande gebruik van de gronden en opstallen kan, ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften worden voortgezet, nu dit gebruik krachtens de overgangsbepalingen van het op 8 december 1983 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Oud en Nieuw Gastel was toegelaten.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit onderdeel van het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring aan het hier aan de orde zijnde plandeel is onthouden.
Voorts ziet de Afdeling aanleiding zelf voorziend dit plandeel goed te keuren.
2.10. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” betreffende het deel van het perceel [locatie sub 4] waaraan niet tevens een bedrijfsbestemming is toegekend doch dat, naar hij stelt, wel in gebruik is of is geweest voor bedrijfsdoeleinden. Hij wenst dat ook aan dit perceelsgedeelte een bedrijfsbestemming wordt toegekend.
2.10.1. Verweerders hebben overwogen dat het gebruik van het desbetreffende perceelsgedeelte voor niet-agrarische bedrijvigheid illegaal is en dat de vorige eigenaar in verband daarmee is aangeschreven. Voorts hebben zij overwogen dat het toelaten van activiteiten in het buitengebied die niet functioneel daaraan gebonden zijn, in strijd is met hun beleid en dat hun niet gebleken is van omstandigheden die een afwijking rechtvaardigen.
2.10.2. Gebleken is dat het perceel door de rechtsvoorganger van appellant werd gebruikt ten behoeve van zijn garagebedrijf annex handel in onder meer bedrijfswagens en opleggers. Op het in geding zijnde perceelsgedeelte werden voertuigen gestald. Niet bestreden is dat dit gebruik niet in overeenstemming was met het destijds geldende bestemmingsplan.
Het perceel is in 1997 aan appellant en aan [appellant sub 4] B.V. verkocht. Het ligt in de bedoeling er een handelsonderneming die handelt in vrachtwagens en allerhande rijdend en niet-rijdend materieel te vestigen. In afwachting hiervan zijn delen van het perceel verhuurd. Het in geding zijnde perceelsgedeelte is onbebouwd en wordt thans deels voor opslagdoeleinden gebruikt.
2.10.3. De Afdeling acht het standpunt van verweerders dat het perceel deel uitmaakt van het buitengebied, niet onjuist. De nabijheid van rijksweg A17, een hoogspanningleiding, een leidingstrook, een tweetal lokale wegen en een autodemontagebedrijf maakt dit niet anders. Voorts zijn de te ontplooien activiteiten niet functioneel aan het buitengebied gebonden. Het beleid om deze activiteiten uit het buitengebied te weren is niet onredelijk. De enkele omstandigheid dat het perceel al vele jaren niet agrarisch wordt gebruikt brengt niet met zich dat van dit beleid had moeten worden afgeweken. De stelling van appellant, dat hij niet wist dat het niet-agrarische gebruik van het terrein niet toegestaan was en dat hij daarvan door de gemeente nooit op de hoogte is gebracht, kan hem niet baten. Het behoort tot zijn verantwoordelijkheid om zich bij de aankoop van gronden te vergewissen van de geldende planologische regelingen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het perceelsgedeelte niet zal kunnen worden gemist ten behoeve van te ontplooien activiteiten op de aangrenzende wel tot bedrijfsdoeleinden bestemde gronden.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Ten slotte bestond, anders dan appellant veronderstelt, voor het gemeentebestuur niet de plicht hem persoonlijk op de hoogte te brengen van de tervisielegging van het voorontwerp-plan ten behoeve van de inspraak. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de goedkeuring van dit plandeel in strijd is met het recht.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.11. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemmingen “Agrarische bedrijfsdoeleinden, hoofdberoepsbedrijf (A(h))” en “Bedrijfsdoeleinden, fouragebedrijf (B47)” betreffende het perceel [locatie sub 5].
2.11.1. Verweerders hebben naar aanleiding van de bedenkingen van de heer en mevrouw Van Oers, die op een aangrenzend perceel wonen, aan dit plandeel goedkeuring onthouden omdat zij een fouragehandel in strijd achten met hun beleid dat activiteiten die niet functioneel aan het buitengebied gebonden zijn daaruit dienen te worden geweerd. Voor zover de fourage-activiteiten onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan vallen en niet te verwachten valt dat deze binnen de planperiode van het voorliggende plan zullen worden beëindigd, kunnen verweerders ermee instemmen dat deze positief worden bestemd als neventak bij het tevens ter plaatse uitgeoefende agrarische bedrijf. Het meerdere achten zij niet aanvaardbaar. De gemeente heeft evenwel geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de omvang van de fourage-activiteiten die onder het overgangsrecht van het vorige plan vallen.
2.11.2. Appellant voert aan dat zijn bedrijf onder het overgangsrecht valt en aldus voor een positieve bestemming in aanmerking komt. Voor verplaatsing van het bedrijf zijn geen middelen beschikbaar gesteld. Hij bestrijdt dat een fouragebedrijf als een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf moet worden aangemerkt en wijst er op dat de positieve bestemming van een tweetal andere fouragebedrijven wel is goedgekeurd. Verder wijst appellant op de milieuvergunning die hem is verleend. Ten slotte heeft hij er bezwaar tegen dat hij niet door verweerders is gehoord.
2.11.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders op goede gronden hebben overwogen dat een fouragehandel als een niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteit moet worden beschouwd. Hun beleid om deze activiteiten uit het buitengebied te weren is, zoals reeds eerder is overwogen, niet onredelijk. De enkele omstandigheid dat de fouragehandel al vele jaren wordt uitgeoefend brengt niet met zich dat van dit beleid had moeten worden afgeweken. Overigens moet het, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 1 september 1998, in de zaak H01.97.0956, en van 5 december 2000, in de zaak 200001389/1, er voor worden gehouden dat de in geding zijnde fouragehandel niet onder de werking van het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan valt. De vraag of de fouragehandel wordt gedekt door de op 1 augustus 1995 verleende milieuvergunning houdt geen verband met de overwegingen die aan evengenoemd beleid van verweerders ten grondslag liggen en kan derhalve hier onbesproken blijven.
Ten aanzien van de door appellant genoemde bedrijven met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, loonbedrijf/fouragebedrijf (B14)” respectievelijk “Bedrijfsdoeleinden, fouragebedrijf (B49)” is ter zitting van de zijde van de gemeenteraad verklaard dat dit legaal gevestigde bedrijven betreft. Van de zijde van appellant is gesteld dat het bedrijf met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden, loonbedrijf/fouragebedrijf (B14)” voorheen niet als zodanig bestemd was. Van de zijde van [partij 2] is erop gewezen dat het hier gaat om een combinatie met een loonbedrijf, dat al 25 à 30 jaar ter plaatse gevestigd is. De Afdeling ziet in een en ander geen aanleiding voor het oordeel dat de situatie met betrekking tot de andere door appellant genoemde fouragehandels zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden niet tot hun bestreden besluit hebben kunnen komen.
Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.11.4. Ten aanzien van het bezwaar van appellant, dat hij niet door verweerders is gehoord, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dienen gedeputeerde staten degenen die bedenkingen hebben ingebracht de gelegenheid bieden tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. De Wet op de Ruimtelijke Ordening legt verweerders geen verplichting op anderen eveneens te horen. Zulks neemt niet weg dat er in het kader van de zorgvuldige voorbereiding van een besluit sprake kan zijn van omstandigheden die voor verweerders aanleiding zouden kunnen zijn zich nader te laten informeren. Dat appellant eigenaar is van het perceel waarop de onthouding van goedkeuring ziet, is op zichzelf geen omstandigheid als evenbedoeld. De Afdeling wijst erop dat verweerders op grond van de stukken die in het dossier aanwezig waren, zich een goed beeld konden verschaffen van de relevante feiten en belangen, waaronder die van appellant. Niet is gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerders aanleiding hadden moeten zien zich door appellant nader te laten informeren alvorens hun besluit te nemen.
2.11.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan dit plandeel. Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.12. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” betreffende het perceel dat is gelegen tussen de percelen [locatie sub 6]. Zij heeft er bezwaar tegen dat deze bestemming de bouw van een vrijstaande woning niet toelaat.
2.12.1. Verweerders achten de bouw van een woning op het perceel in strijd met het provinciaal beleid in dezen. Zij hebben geen aanleiding gezien in het onderhavige geval van dit beleid af te wijken.
2.12.2. Zoals reeds eerder is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het beleid van verweerders om niet functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten daaruit te weren, niet onredelijk is. Het tegengaan van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied is daarvan een uitvloeisel. Het perceel van appellante ligt weliswaar in een bebouwingslint, doch dit neemt niet weg dat in functioneel opzicht sprake is van buitengebied. Verweerders behoefden derhalve in deze omstandigheid geen aanleiding te zien in dit geval van hun beleid af te wijken. Dat geldt evenzeer voor de door appellante genoemde bouw van een garage en een hobby- en werkruimte bij de woning op het aangrenzende [perceel] waaraan verweerders in een ander kader hun medewerking hebben verleend, omdat het, anders dan thans in geding, niet het toevoegen van een nieuwe woning betreft. Ook de wens van appellante om te zijner tijd te kunnen verhuizen naar een gelijkvloerse woning in de onmiddellijke nabijheid van haar huidige woning, die deels uit twee lagen bestaat, hebben verweerders in redelijkheid onvoldoende zwaarwegend kunnen achten, nu niet gebleken is van een dringende noodzaak voor appellante om ook in de toekomst op deze locatie te wonen.
2.13. Subsidiair kan appellante zich niet met de goedkeuring van het hier aan de orde zijnde plandeel verenigen omdat de bestemming niet voorziet in het huidige gebruik als tuin en erf.
2.13.1. Verweerders hebben overwogen dat binnen de gelegde bestemming het feitelijke gebruik van het perceel kan worden voortgezet en dat een specifieke bestemming als tuin en erf ook niet zou passen in de systematiek van het plan, waarin een dergelijke bestemming gekoppeld is aan bestaande burgerwoningen.
Ter zitting is van de zijde van verweerders verklaard dat bij nadere bestudering van de overgangsbepalingen van het plan is gebleken dat het huidige feitelijke gebruik niet valt onder het overgangsrecht van het nieuwe plan, aangezien het gebruik in strijd is met het tot dan toe geldende plan. Omdat appellante het gebruik niet vrijwillig zal staken en ook niet is gebleken dat de gemeente het huidige gebruik zal doen beëindigen, achten verweerders in dit geval een uitzondering op de overgangsbepalingen van het plan aanvaardbaar.
2.13.2. Het perceel beslaat een oppervlakte van bijna 650 m². Het ligt aan de westzijde van de Gastelsedijk West, deels op het niveau van de dijk en deels lager. Het is grotendeels met gras begroeid; op het noordelijke gedeelte van het lage deel staan fruitbomen en verschillende andere bomen. Op en nabij de overgang van het lage naar het hoge deel staan een houten schuurtje en een houtberging. Blijkens het deskundigenbericht werd tijdens het onderzoek ter plaatse het hoog gelegen deel deels gebruikt voor de opslag van allerlei materialen en voor het stallen van twee boten en een aanhangwagentje. Ook op het lage deel vond opslag van een en ander plaats, waaronder bouwmaterialen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op plankaart 1 zijn aangewezen als “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” bestemd voor (a) instandhouding van de aanwezige landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden, (b) een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening, (c) extensief recreatief medegebruik en (d) wonen, overeenkomstig de aanduiding op plankaart 1A, met dien verstande dat ten hoogste een oppervlakte van 500 m² van de omliggende gronden voor de woonfunctie mag worden gebruikt.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften geldt het in artikel 19 bepaalde met betrekking tot ander gebruik van de gronden dan bouwen en het gebruik van opstallen niet voorzover het van de bestemming afwijkende gebruik reeds plaatsvond voor de datum waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, voorzover dit gebruik niet reeds in strijd was met het tot het genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.13.3. Uit het voorgaande blijkt dat, nu het perceel niet tevens voorzien is van de medebestemming “Wonen”, het huidige gebruik ervan niet in overeenstemming is met de aan het perceel toegekende bestemming.
Blijkens het deskundigenbericht is het gebruik van het perceel en de aanwezigheid van bebouwing evenmin in overeenstemming met de bestemming “Open agrarisch gebied” die voor het perceel gold krachtens het voorgaande, op 8 december 1983 vastgestelde bestemmingsplan “Buitengebied” van de voormalige gemeente Oud en Nieuwe Gastel. Wel was daarop het overgangsrecht van dat plan van toepassing, zodat het met dat plan niet in strijd was. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften van het thans voorliggende plan kan het huidige gebruik dan ook worden voortgezet.
2.13.4. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in hun bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.14. Ten aanzien van [appellant sub 2] dienen verweerders op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de gemeenteraad van Halderberge is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk voorzover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden B50: drukkerij” betreffende een deel van het perceel [locatie sub 4];
b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden B19: transportbedrijf” betreffende een deel van het perceel [locatie sub 4] voor zover het de uitbreidingsmogelijkheden van de bedrijfsbebouwing betreft;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond en het beroep van de gemeenteraad van Halderberge gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 maart 2001, nummer 712929, voorzover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied (Ag)” en de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden, hoofdberoepsbedrijf (A(h))” betreffende het perceel [locatie sub 2];
b. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” met de differentiaties “landschappelijke samenhang” en “leefgebied amfibieën en reptielen”, nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart;
c. de onthouding van goedkeuring aan artikel 17, zevende lid, onder d, en artikel 16, tabel 1, het onderdeel betreffende de vrijstelling van artikel 15, derde lid, onder c, van de planvoorschriften;
d. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden (Alca)” betreffende een tweetal percelen nabij [locatie];
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.a genoemde plandeel;
V. verleent goedkeuring aan:
a. de onder III.c genoemde onderdelen van de planvoorschriften;
b. het onder III.d genoemde plandeel;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit wat de onder IV. en V. genoemde planonderdelen betreft is vernietigd;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] ongegrond en de beroepen van de gemeenteraad van Halderberge en [appellant sub 4] voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan [appellant sub 2];
IX. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellant sub 2] en de gemeenteraad van Halderberge het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 2] en € 204,20 voor de gemeenteraad van Halderberge) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, mr. J.J. Vis en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002