200100524/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant],
2. de vereniging "Bewonersvereniging Bilthoven-Noord",
3. [appellant],
4. [appellant] en anderen,
5. [appellanten],
allen wonend dan wel gevestigd te Bilthoven,
burgemeester en wethouders van De Bilt,
verweerders.
Bij besluit van 9 januari 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Den en Rust B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een begraafplaats en crematorium op het adres Frans Halsstraat 25-27 te Bilthoven, kadastraal bekend gemeente De Bilt, sectie A, nummers 1949, 2697 en 2718. Dit aangehechte besluit is op 26 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 2 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2001, appellante sub 2 bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2001, appellant sub 3 bij brief van 2 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2001, appellanten sub 4 bij brief van 5 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, en appellanten sub 5 bij brief van 4 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 mei 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 16 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellante sub 1 en sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 3 in persoon, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door Y.C.Y. Mayr-van Schajik en B. Drenth, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], als partij daar gehoord.
2.1. De onderhavige inrichting bestaat uit een crematorium met begraafplaats, inclusief een strooiveld voor asverstrooiingen. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verrichten van maximaal 2.700 crematies en het verzorgen van 200 begrafenissen per jaar. Per dag kunnen maximaal tien plechtigheden plaatsvinden. De inrichting wordt aan één zijde ontsloten op de provinciale weg N234 via een weg door een bosgebied dat in eigendom is van de stichting “Het Utrechts Landschap” en aan de andere zijde via een inrit naar de Frans Halslaan. De inrichting is gelegen aan de rand van een woonwijk; de dichtstbijzijnde woningen van derden staan op een afstand van ongeveer 30 meter van de grens van de inrichting.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake de lichtmasten op het parkeerterrein van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellanten sub 5 hebben de gronden inzake de versnippering van procedures, het ontbreken van het spoedeisende karakter van de vergunning, de waardedaling van hun huis en trillinghinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 en appellanten sub 5 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 5 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3. Voorzover appellante sub 1 erop wijst dat door verweerders niet tijdig is beslist op de aanvraag, overweegt de Afdeling dat dit, anders dan appellante sub 1 kennelijk meent, niet afdoet aan de bevoegdheid van verweerders om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
2.4. Voor de inrichting is bij besluit van 22 september 1998 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor de duur van twee jaar. Ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit was de oprichtingsvergunning derhalve reeds geëxpireerd, zodat aan de onderhavige revisievergunning de basis is komen te ontvallen. Gelet hierop had opnieuw een oprichtingsvergunning moeten worden verleend. Nu evenwel niet is gebleken dat verweerders bij de beoordeling van de aanvraag voor de revisievergunning deze niet hebben getoetst als ware het een aanvraag om een oprichtingsvergunning, derhalve zonder rekening te houden met bestaande rechten, kan de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning worden beschouwd als een oprichtingsvergunning.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten stellen dat de bij het bestreden besluit vergunde omvang van de inrichting te groot is, hetgeen volgens hen in strijd is met het vigerende bestemmingsplan. Volgens appellanten is dit eveneens in strijd met de door verweerders bij hen opgewekte verwachting over de in de toekomst te behouden kleinschaligheid van de inrichting. Appellante sub 1 stelt voorts dat verweerders ten onrechte geen voorschriften hebben gesteld met betrekking tot het begraven. Daarnaast menen appellanten dat ten onrechte vergunningen ingevolge de Woningwet en de Wet op de lijkbezorging ontbreken zodat verweerders het bestreden besluit volgens hen niet hadden mogen nemen.
2.6.1. In de onderhavige procedure kunnen alleen die beroepsgronden worden beoordeeld die betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu, als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Reeds hierom kunnen gronden met betrekking tot planologie niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Verwachtingen die zouden zijn gewekt tijdens in het verleden gevoerde procedures met betrekking tot het bestemmingsplan, zo die er al zijn, kunnen in de onderhavige procedure geen rol spelen. Voorts is op de begraafactiviteiten waarop appellante sub 1 doelt niet de Wet milieubeheer van toepassing, maar het gestelde bij of krachtens de Wet op de lijkbezorging. Verder kan het ontbreken van een rechtsgeldige bouwvergunning er niet aan in de weg staan dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Het vereiste van een bouwvergunning is immers niet gesteld in de Wet milieubeheer. Ook ten aanzien van het ontbreken van een vergunning ingevolge de Wet op de lijkbezorging moet worden geoordeeld dat dat niet in de weg staat aan het verlenen van een milieuvergunning. De beroepen kunnen in zoverre niet slagen.
2.7. Appellanten sub 1, 2 en 4 vrezen voor bodemverontreiniging als gevolg van het verstrooien van crematieas op het strooiveld. Appellanten sub 2 en 4 twijfelen aan de juistheid van de uitgangspunten van de door verweerders gehanteerde Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging, uitgave 1999 (hierna: de Inspectierichtlijn). Volgens hen is hierin onvoldoende rekening gehouden met de accumulatie van zware metalen in de bodem en kan de immissiegrenswaarde voor fosfaat niet worden nageleefd. Appellanten voeren voorts aan dat te veel verstrooiingen zijn toegestaan, aangezien het bestrooibaar oppervlak van het strooiveld kleiner is dan waarvan verweerders zijn uitgegaan. Volgens appellanten mag niet op het gedeelte dat uit bosbodem bestaat worden verstrooid. Ten slotte voeren appellanten sub 1 en 2 aan dat de aan de aanvraag ten grondslag liggende bodemonderzoeken zijn verouderd en dat ten onrechte voorschriften ontbreken met betrekking tot de behandeling van het maaisel van het grasveld als gevaarlijk afval en met betrekking tot de nazorg van de bodem.
2.7.1. Bij de invulling van de hen op dit punt toekomende beoordelingsvrijheid hebben verweerders aangesloten bij paragraaf 7.4.2 van de Inspectierichtlijn en de in de bijlage 4 opgenomen modelvoorschriften met betrekking tot het verstrooien van crematieas.
In paragraaf 7.4.2 van de Inspectierichtlijn wordt gesteld dat ten aanzien van de beoordeling van het verstrooien van crematieas kan worden aangesloten bij de beoordeling van een bouwstof als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming (hierna: Bsb). Toepassing van het Bsb leidt blijkens de Inspectierichtlijn tot marginale bodemverontreiniging. Het verstrooien van crematieas met een hoge intensiteit veroorzaakt een bepaalde mate van bodemverontreiniging in voornamelijk de bovenste centimeters van het bodemprofiel, aldus de Inspectierichtlijn, welke verontreiniging hoofdzakelijk bestaat uit zware metalen en fosfaat. Ten slotte wordt in de Inspectierichtlijn vermeld dat uit berekeningen, uitgevoerd volgens het Bsb, blijkt dat fosfaat de maatgevende factor is.
De verschillende bodemonderzoeken en inventarisaties naar bodemverontreiniging als gevolg van het verstrooien van crematieas zijn door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne onderzocht en op grond van de resultaten van dat onderzoek wordt in de Inspectierichtlijn geadviseerd voor één van de volgende vier mogelijkheden te kiezen:
1. maximaal 90 verstrooiingen per hectare per jaar, zonder aanvullende maatregelen;
2. maximaal 370 verstrooiingen per hectare per jaar, waarbij eenmaal per 25 jaar controlemetingen moeten worden uitgevoerd;
3. maximaal 3.200 verstrooiingen per hectare per jaar, waarbij de as van de bodem moet kunnen worden verwijderd en eenmaal per vijf jaar controlemetingen moeten worden uitgevoerd;
4. meer dan 3.200 verstrooiingen per hectare per jaar, waarbij zodanig isolerende maatregelen moeten worden getroffen dat op geen enkele wijze as in de bodem kan geraken.
2.7.2. Volgens het deskundigenbericht kan de systematiek voor het beoordelen van de uitloging van stoffen naar de bodem die in het Bsb is opgenomen ook, gelet op de samenstelling van die as, worden gebruikt voor de beoordeling van de uitloging van crematieas. Het hanteren van die systematiek maakt het, blijkens het deskundigenbericht, mogelijk om de eventuele verontreiniging van de bodem als gevolg van het strooien van crematieas te beoordelen en te voorspellen. De Afdeling ziet noch in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen. Voorts wordt in het deskundigenbericht geconcludeerd dat de in de Inspectierichtlijn gehanteerde uitgangspunten waarborgen dat de streef- en interventiewaarden van het Bsb niet worden overschreden vanwege de asverstrooiingen en dat derhalve het risico op het ontstaan van bodemverontreiniging is beperkt. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hieromtrent hebben betoogd geen aanleiding om op dit punt aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.
Voorzover appellanten sub 4 betogen dat in de Inspectierichtlijn onvoldoende rekening is gehouden met de immissie van zware metalen, overweegt de Afdeling dat in bijlage 4 van de Inspectierichtlijn modelvoorschriften worden aanbevolen waarin onder meer is opgenomen dat vanwege de immissie van zware metalen de grenswaarden die in het Bsb zijn gesteld niet mogen worden overschreden. In zoverre kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesteld dat de Inspectierichtlijn geen rekening houdt met de immissie van zware metalen.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de Inspectierichtlijn wat betreft het beoordelen van bodemverontreiniging als gevolg van het verstrooien van crematieas zich niet verdraagt met de meest recente milieutechnische inzichten. Ook overigens is niet gebleken dat het hanteren van de Inspectierichtlijn wat betreft het verstrooien van crematieas in strijd is met het recht. Wat betreft het betoog van appellanten sub 4, dat de opstellers van de Inspectierichtlijn niet onafhankelijk zijn geweest, overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat de redactieleden werkzaam zijn geweest onder de verantwoordelijkheid van de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Milieuhygiëne, in de enkele omstandigheid dat (sommige van) de opstellers werkzaam zijn in de crematoriumbranche geen aanknopingspunt kan worden gevonden voor het oordeel dat verweerders niet van de juistheid van de Inspectierichtlijn hebben kunnen uitgaan.
De desbetreffende beroepsonderdelen kunnen niet slagen.
2.7.3. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1 mag, voorzover hier van belang, verstrooiing van as uitsluitend plaatsvinden op het terrein zoals aangegeven op de bij de aanvraag gevoegde tekeningen van bijlagen 5.1 en 5.2, waarvan het daadwerkelijk bestrooibare oppervlak is bepaald op 0,255 hectare. Gelet op het bestrooibaar oppervlak van het strooiveld en het ingevolge vergunningvoorschrift 8.7 maximaal toegestane aantal verstrooiingen van 750 per jaar, zijn derhalve omgerekend per jaar per hectare maximaal 2.941 asverstrooiingen vergund. In genoemd vergunningvoorschrift 8.7 hebben verweerders derhalve terecht de modelvoorschriften die behoren bij maximaal 3.200 verstrooiingen per hectare per jaar van bijlage 4 van de Inspectierichtlijn opgenomen. De Afdeling ziet, gelet hierop en gelet op het gehanteerde beoordelingskader, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn ter beperking van bodemverontreiniging vanwege het verstrooien van crematieas. De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.7.4. Wat betreft het betoog van appellanten dat het bestrooibare oppervlak van het strooiveld in werkelijkheid geringer is dan door verweerders is aangenomen, overweegt de Afdeling dat noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting aannemelijk is geworden dat de omvang van het bestrooibaar oppervlak door verweerders onjuist is vastgesteld. In de Inspectierichtlijn wordt niet vermeld dat alleen grasveld geschikt is als strooiveld. Wel is bepaald dat bij maximaal 3.200 verstrooiingen per hectare per jaar de as verwijderd moet kunnen worden van de bodem. De Afdeling ziet, gelet op de terzake gestelde vergunningvoorschriften en hetgeen hieromtrent ter zitting naar voren is gebracht, geen grond voor het oordeel dat niet aan deze eis kan worden voldaan.
Ingevolge vergunningvoorschrift 8.7 mag voor fosfaat de immissiegrenswaarde van 1.000 mg/m2 niet worden overschreden, hetgeen eens in de vijf jaar door vergunninghoudster dient te worden onderzocht. In het betoog van appellanten sub 4 ziet de Afdeling, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, en in aanmerking genomen dat onderscheid dient te worden gemaakt tussen de depositie van fosforhoudende crematieas op de bodem en de immissie door uitloging van fosfaat in de bodem, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden uitgesloten dat de immissiegrenswaarde voor fosfaat in de bodem kan worden nageleefd.
De bij de aanvraag om vergunning gevoegde bodemonderzoeken zijn uitgevoerd op een moment dat het strooiveld reeds als zodanig in gebruik was. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bodemonderzoeken door verweerders niet als representatief konden worden aangemerkt.
De beroepen zijn op dit punt ongegrond.
2.7.5. Vergunningvoorschrift 8.5 bepaalt dat grasmaaisel alsmede tuinafval afkomstig van het strooiveld dient te worden behandeld als gevaarlijk afval.
Ingevolge hoofdstuk 18 van de vergunningvoorschriften dient vergunninghoudster vóór het beëindigen van het gebruik van de inrichting, kort weergegeven, een onderzoek uit te voeren naar de mate van eventuele verontreiniging van de bodem. Indien uit dit onderzoek blijkt dat maatregelen ter bescherming van de bodem of het grondwater nodig zijn, dienen deze in opdracht van verweerders vóór het beëindigen van de inrichting te zijn getroffen.
Gelet op deze vergunningvoorschriften mist het beroep van appellanten sub 1 en 2 ten aanzien van de behandeling van het maaisel afkomstig van het strooiveld en het ontbreken van nazorgbepalingen feitelijke grondslag.
2.8. Appellanten sub 1, 2 en 4 vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de emissie van schadelijke stoffen onvoldoende bescherming bieden tegen luchtverontreiniging. Appellanten sub 2 en 4 hebben daarnaast aangevoerd dat niet vaststaat of kan worden voldaan aan de in de vergunningvoorschriften gestelde emissiegrenswaarden voor (met name) kwik. Volgens appellante sub 1 ontbreekt voorts ten onrechte een voorschrift ter beperking van geurhinder.
2.8.1. Blijkens de aanvraag om vergunning wordt in de inrichting gebruik gemaakt van een crematieoven die bestaat uit een crematiekamer, een naverbrandingsruimte en een mineralisatieruimte. Voor het reinigen van rookgassen wordt een nageschakelde techniek toegepast. Deze bestaat uit een warmtewisselaar, een cycloon, een kogelrotorreactor en een enveloppenfilterinstallatie. In de nageschakelde techniek worden de rookgassen in de warmtewisselaar gekoeld tot 120o C, omdat anders brandgevaar ontstaat voor het filter en bruinkoolpoeder. Nadat het vliegas is afgevangen wordt het rookgas geleid door de kogelrotorreactor die is gevuld met ongeveer drie kilo adsorbens (bestaande uit bruinkoolpoeder en kalk) waaraan kwik, zure componenten en dioxinen worden gebonden. Dit adsorbens wordt uiteindelijk afgevangen en hergebruikt. De restemissies worden via een schoorsteen op de buitenlucht geëmitteerd.
2.8.2. Verweerders hebben de emissie van schadelijke stoffen vanwege het crematieproces beoordeeld aan de hand van de in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) opgenomen bijzondere regeling voor crematoria (hierna: de bijzondere regeling). Onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 juni 2002, no. 200003207/2 (aangehecht), is de Afdeling van oordeel dat het hanteren van de bijzondere regeling niet in strijd is met het recht.
In de bijzondere regeling wordt vooropgesteld dat voorzover emissies hierin niet uitdrukkelijk zijn verbijzonderd, de algemene bepalingen van de NeR gelden. In de bijzondere regeling zijn hoofdzakelijk eisen ten aanzien van de procesvoering gesteld, welke eisen tot doel hebben een zo volledig mogelijke verbranding te waarborgen. Alleen voor kwik en kwikverbindingen is een emissiegrenswaarde opgenomen in de bijzondere regeling.
Verweerders hebben de in de bijzondere regeling gestelde eisen vastgelegd in hoofdstuk 7 van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat deze voorschriften op dit punt toereikend zijn.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.8.3. In de bijzondere regeling zijn geen specifieke eisen gesteld aan de emissie van dioxinen die kunnen ontstaan in de nageschakelde techniek. Blijkens de paragrafen 2.3.7 en 3.2.1 van het algemene gedeelte van de NeR moeten dioxinen worden aangemerkt als extreem risicovolle stoffen, waarvoor een zogenoemde minimalisatieverplichting geldt. Dit houdt in dat bij deze stoffen moet worden gestreefd naar een nulemissie. Zoals de Afdeling in haar hierboven aangehaalde uitspraak van 19 juni 2002 heeft geoordeeld, dient daarom voor de beoordeling van deze emissie de minimalisatieverplichting te worden gehanteerd, zoals genoemd in paragraaf 2.3.7 van de NeR. Gelet op hetgeen hieromtrent in het deskundigenbericht is opgemerkt en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat het proces van reiniging van rookgassen in de nageschakelde techniek zodanig kan worden ingericht, dat aan die verplichting kan worden voldaan. Een dergelijke procesvoering is evenwel niet in de aanvraag om vergunning vastgelegd. Het door verweerders in dit verband genoemde meetrapport dat bij de aanvraag is gevoegd, is naar het oordeel van de Afdeling niet voldoende, aangezien in het aan dat rapport ten grondslag liggende onderzoek is onderzocht wat de invloed is van toevoegingen van additief op de filtertechniek. Onder deze omstandigheden hadden verweerders terzake voorschriften aan de vergunning moeten verbinden. Nu zij dit niet hebben gedaan bieden de vergunningvoorschriften in zoverre geen toereikend beschermingsniveau wat betreft de emissie van dioxinen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het desbetreffende beroepsonderdeel slaagt en het bestreden besluit komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
2.8.4. Bij de aanvraag om vergunning zijn onderzoeksrapporten gevoegd van metingen naar de uitstoot van kwik en kwikverbindingen na behandeling in rookgasreiniginsinstallaties in crematoria in Duitsland. In opdracht van verweerders zijn de onderzoeksresultaten beoordeeld door TNO/MEP. Zowel in het rapport van TNO/MEP, waarin deze beoordeling is neergelegd, als in het deskundigenbericht wordt gesteld dat uit de Duitse onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de onderhavige inrichting aan de gestelde grenswaarde voor kwik kan voldoen indien de rookgasreiniging goed functioneert. In het betoog van appellanten sub 4 ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om aan de conclusies van TNO/MEP en het deskundigenbericht te twijfelen. Voorts is gesteld noch gebleken dat de rookgasreinigingsinstallatie in de onderhavige inrichting niet adequaat zal kunnen functioneren, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de emissiegrenswaarde voor kwik niet kan worden nageleefd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.8.5. Ten aanzien van geur hebben verweerders overwogen dat, mede gelet op de omstandigheid dat in de bijzondere regeling niets is vermeld over eventuele geurhinder die nog kan optreden na reiniging van de rookgassen in de nageschakelde techniek, niet behoeft te worden gevreesd voor geuroverlast zodat het niet nodig is terzake voorschriften aan de vergunning te verbinden. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen grond voor een andersluidend oordeel. Het desbetreffende beroepsonderdeel faalt derhalve.
2.9. Alle appellanten stellen parkeeroverlast te ondervinden vanwege de grote bezoekersaantallen van de inrichting. Volgens appellanten beschikt de inrichting niet over voldoende parkeergelegenheid, onder meer omdat één van de twee parkeerterreinen eigendom is van de gemeente en niet van vergunninghoudster en omdat dit terrein in het bestemmingsplan niet als parkeervoorziening is aangewezen.
2.9.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.4 moeten op het terrein van de inrichting tenminste 141 parkeerplaatsen aanwezig zijn ten behoeve van de rouwstoeten en bezoekers.
2.9.2. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat in het meest ongunstige geval 167 parkeerplaatsen nodig zijn. De Afdeling acht dit, anders dan appellanten, niet onaannemelijk. Ter plaatse zijn in totaal 141 parkeerplaatsen aanwezig, verdeeld over twee parkeerterreinen. Voorts is onweersproken gesteld dat aan weerszijde van de oprit ruimte is voor nog eens 30 auto’s, zodat in totaal 171 auto’s kunnen worden geparkeerd. Gelet op het aantal benodigde parkeerplaatsen en het aantal beschikbare parkeerplaatsen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeeroverlast.
Uit de aanvraag om vergunning, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat beide parkeerterreinen zijn aangevraagd. Beide terreinen zijn bij het bestreden besluit vergund en behoren derhalve tot de inrichting. Dat één van de parkeerterreinen geen eigendom is van vergunninghoudster behoeft geen belemmering te vormen voor het in werking kunnen hebben van de inrichting. Voorts is reeds in het voorgaande overwogen dat de omstandigheid dat het gebruik van het desbetreffende terrein in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan, wat daarvan verder zij, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De beroepen kunnen op dit punt niet slagen.
2.10. Appellanten vrezen voorts geluidhinder. Appellanten sub 5 achten het niet duidelijk waarop de geluidgrenswaarden zijn gebaseerd. Appellant sub 3 stelt in dit verband dat verweerders de punten waarop de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden worden beoordeeld ten onrechte op de gevels van de woningen zijn bepaald in plaats van op de erfafscheiding. Verder is appellant sub 3 van mening dat de gestelde grenswaarden niet kunnen worden nageleefd, onder meer vanwege de uitbreiding van het aantal plechtigheden in de avondperiode en vanwege het ontbreken van de beoordeling van het geluid van dichtslaande portieren van auto's.
2.10.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1 mag het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting niet meer bedragen dan 47, 42 en 37 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond en nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 3.2 mogen maximale geluidniveau’s vanwege het in werking zijn van de inrichting niet groter zijn dan 10 dB(A) boven de getalswaarden van het ingevolge voorschrift 3.1 toegestane equivalente geluidniveau.
2.10.2. Verweerders hebben blijkens de overwegingen van het bestreden besluit bij de invulling van de hen toekomende beoordelingsvrijheid kennelijk aangesloten bij hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Gelet hierop kan niet worden gesteld dat niet duidelijk is waarop de geluidnormen zijn gebaseerd.
In overeenstemming met de Handreiking hebben verweerders de beoordelingspunten op de gevels van woningen van derden gesteld. De Afdeling overweegt voorts dat voorzover er geen milieubelang is dat zich verzet tegen het in werking zijn van de inrichting in de avonduren, er voor verweerders geen grond is om deze, gelet op de artikelen 8.10 en 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, te beperken of weigeren.
Voorts acht de Afdeling het, gelet op de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten en het deskundigenbericht, aannemelijk dat aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Appellanten sub 2, 3 en 4 voeren aan dat de overlast vanwege de verkeersaantrekkende werking van de inrichting onvoldoende wordt beperkt. Zij wijzen er hierbij op dat niet vaststaat of de ontsluitingsweg via het terrein van de stichting “Het Utrechts Landschap” (hierna: de stichting) wordt gerealiseerd en, zo dat al het geval is, dat slechts de rouwstoeten van deze weg gebruik zullen maken en niet ook de overige bezoekers. Appellant sub 3 betoogt voorts dat aan de vergunning voorschriften ter beperking van de maximum snelheid hadden moeten worden verbonden.
2.11.1. Ingevolge het vergunningvoorschrift 3.7 mag het equivalente geluidniveau vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting buiten het terrein van de inrichting niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.6 dienen rouwstoeten, kort weergegeven, gebruik te maken van de ontsluitingsweg op de proviciale weg N234.
In vergunningvoorschrift 1.7 wordt bepaald dat de vergunninghouder in overleg met de verantwoordelijke wegbeheerder(s), dient te komen tot een routering van de verkeersstromen ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting, teneinde deze stromen zoveel als mogelijk via de ontsluitingsweg op de provinciale weg N234 te leiden.
2.11.2. Verweerders hebben de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting beoordeeld aan de hand van de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996. In deze circulaire, voorzover hier van belang, is een streefwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde opgenomen bij woningen van derden.
Verweerders hebben in de vergunning de genoemde streefwaarde voorgeschreven. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn ter beperking van geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting. Gelet op de stukken, waaronder het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport en het deskundigenbericht, acht de Afdeling het voorts aannemelijk dat aan de grenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop, en gelet op hetgeen overigens bij het bestreden besluit is bepaald ten aanzien van het verkeer van en naar de inrichting, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat overlast vanwege extra verkeersbewegingen afdoende wordt beperkt. Voorzover appellanten stellen dat niet kan worden voldaan aan de verplichte route die rouwstoeten ingevolge vergunningvoorschrift 1.6 dienen te volgen over het grondgebied van de stichting, stelt de Afdeling vast dat niet is gebleken dat deze ontsluitingsroute niet overeenkomstig de vergunningvoorschriften kan worden gebruikt.
Ten aanzien van de beperking van de maximum snelheid van auto's van bezoekers, overweegt de Afdeling dat dit aspect niet in het kader van het bestreden besluit kan worden geregeld.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.12. Ten aanzien van het betoog van appellanten sub 5, dat verweerders onvoldoende hebben gereageerd op de door appellanten ingebrachte bedenking over de in het verleden aan vergunninghoudster opgelegde last onder dwangsom, stelt de Afdeling vast dat verweerders in het bestreden besluit hierop gemotiveerd hebben gereageerd als bedoeld in artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorzover appellanten sub 5 voor het overige nog hebben verwezen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, ziet de Afdeling noch in het beroepschrift, noch in het verhandelde ter zitting gronden waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist is. Het beroep faalt in zoverre.
2.13. De beroepen zijn, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover aan de daarbij verleende vergunning geen voorschriften zijn verbonden die waarborgen dat het proces van reiniging van de rookgassen in de nageschakelde techniek op zodanige wijze wordt ingericht dat wordt voldaan aan de minimalisatieverplichting voor de emissie van dioxinen als bedoeld in paragraaf 2.3.7 van het algemene gedeelte van de NeR. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.14. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en 4 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellante sub 1 die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de lichtmasten op het parkeerterrein van de inrichting betreft en het beroep van appellanten sub 5 voorzover het de versnippering van procedures, het ontbreken van het spoedeisende karakter van de vergunning, de waardedaling van hun huis en trillinghinder betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 4, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van De Bilt van 9 januari 2001, voorzover zij aan de daarbij verleende vergunning geen voorschriften hebben verbonden die waarborgen dat het proces van reiniging van de rookgassen in de nageschakelde techniek op zodanige wijze wordt ingericht dat wordt voldaan aan de minimalisatieverplichting voor de emissie van dioxinen, als bedoeld in paragraaf 2.3.7 van het algemene gedeelte van de NeR;
IV. draagt burgemeester en wethouders van De Bilt op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 4 voor het overige ongegrond;
VI. verklaart de beroepen van appellanten sub 3 en 5, voorzover ontvankelijk, ongegrond;
VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van De Bilt in de door appellanten sub 2 en 4 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten ieder tot het bedrag van € 34,01; de bedragen dienen door de gemeente De Bilt te worden betaald aan appellanten, voornoemd;
VIII. gelast dat de gemeente De Bilt aan appellanten sub 1, 2 en 4 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 102,10, € 204,20 en € 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002