ECLI:NL:RVS:2002:AE9894

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201886/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.A.E. van der Does
  • C. de Gooijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor het doden van vogels onder de Jachtwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle, die op 26 februari 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had een vergunning aangevraagd om bepaalde vogels, waaronder kauwen en eksters, te doden op zijn gronden in de gemeente Brederwiede. Deze vergunning was eerder verleend door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, maar werd ingetrokken na bezwaar van de stichting De Faunabescherming. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van (dreigende) belangrijke schade die het verlenen van de vergunning rechtvaardigde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 augustus 2002 behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd was door een ambtenaar van het ministerie. De Afdeling heeft overwogen dat de Jachtwet, die in dit geschil centraal staat, grotendeels was vervallen per 1 april 2002. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er belangrijke schade was die een vergunning rechtvaardigde. De staatssecretaris had in een eerdere brief duidelijk uiteengezet wanneer er sprake zou zijn van belangrijke schade, maar de appellant was er niet in geslaagd om dit aan te tonen.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 6 november 2002.

Uitspraak

200201886/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 26 februari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2000 heeft de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de staatssecretaris) krachtens de Jachtwet aan appellant een vergunning verleend om voor het doden van kauwen, eksters, zwarte kraaien en verwilderde katten gebruik te maken van een geweer, op de gronden toebehorende aan appellant en voor zover gelegen rond en of binnen de afpalingskring van de eendenkooi in de gemeente Brederwiede voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2001.
Bij een op 21 juni 2001 verzonden besluit heeft de staatssecretaris het door de stichting De Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aan appellant verleende vergunning ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2002 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 9 juni 2002 heeft de stichting De Faunabescherming een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M.F. Lobles, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat in dit geschil de Jachtwet aan de orde is, welke wet met ingang van 1 april 2002 grotendeels is vervallen.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld, dat door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat in dit geval sprake is van (dreigende) belangrijke schade die het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet kan rechtvaardigen.
In de brief van 21 mei 2001 is door de staatssecretaris duidelijk uiteengezet, wanneer naar zijn mening sprake is van belangrijke schade in de zin van voornoemd artikel 53 van de Jachtwet. Naar het oordeel van de Afdeling is appellant, die aldus voldoende was geïnformeerd over de door de staatssecretaris gehanteerde criteria, er op geen enkele wijze in geslaagd aan te tonen of aannemelijk te maken dat sprake is van een dergelijke schade.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. C. de Gooijer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
156.