ECLI:NL:RVS:2002:AE9904

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202013/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling en bouwvergunning voor tweede dienstwoning in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch, die op 7 februari 2002 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Appellanten, die een agrarisch bedrijf exploiteren, waren in beroep gegaan tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Boxtel, die op 5 juni 2001 een vrijstelling en bouwvergunning verleende voor de bouw van een tweede dienstwoning op een perceel in agrarisch gebied. De burgemeester en wethouders verklaarden het bezwaar van appellanten tegen deze beslissing op 25 september 2001 ongegrond. Appellanten stelden dat de bouw van een tweede woning niet noodzakelijk was en dat het bouwplan binnen de stankcirkel van hun bedrijf lag, wat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in gevaar zou brengen.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (AAB) aan de beslissing van burgemeester en wethouders ten grondslag mocht worden gelegd. De AAB had geconcludeerd dat, gezien de aard en continuïteit van het agrarisch bedrijf, de bouw van een tweede woning noodzakelijk was. Appellanten konden niet aantonen dat het advies onjuist of onzorgvuldig was en hadden geen deskundig tegenadvies overgelegd.

Daarnaast verwierp de Raad van State het argument van appellanten dat de bouw zou leiden tot een verslechtering van hun bedrijfsvoering. De Raad concludeerde dat de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf al beperkt waren en dat de realisatie van het bouwplan geen negatieve impact zou hebben. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200202013/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en [appellante], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te
's-Hertogenbosch van 7 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Boxtel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tweede dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 22 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2002, verzonden op 1 maart 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2002, waar appellanten in persoon respectievelijk vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Mussel-Selissen” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied, kernrandzone –AKZ-“.
Ingevolge artikel 10, lid A II onder 1, sub c, van de planvoorschriften mag op gronden met die bestemming bij ieder agrarisch bedrijf niet meer dan één agrarische bedrijfswoning met een inhoud van 750 m3 worden gebouwd.
Ingevolge artikel 10 lid A II onder 3, sub c2, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid A II onder 1, voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning binnen een bebouwingsvlak waarbij het bepaalde in lid A II onder 1 van overeenkomstige toepassing is, mits:
1. het betrokken bedrijf nog niet over een tweede agrarische bedrijfswoning beschikt of heeft beschikt;
2. de aard, continuïteit en de omvang dan wel de technische uitrusting van het betrokken bedrijf zodanig is, dat huisvesting ter plaatse noodzakelijk is.
2.2. Appellanten exploiteren op het perceel [locatie] een agrarisch bedrijf, dat is gelegen naast het perceel van vergunninghouder. Het bouwplan is gesitueerd binnen de stankcirkel van het agrarisch bedrijf van appellanten.
2.3. Appellanten komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat burgemeester en wethouders aan hun besluit het advies van de van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de AAB) van 20 december 1999 ten grondslag hebben mogen leggen. Gezien de leeftijd van vergunninghouder is de bouw van een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk, aldus appellanten.
2.3.1. In het advies heeft de AAB gesteld van oordeel te zijn dat, gelet op de aard, de omvang en de continuïteit van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf, een tweede agrarische bedrijfswoning bij het bedrijf noodzakelijk is. Anders dan appellanten hebben betoogd doet aan dat oordeel niet af dat de AAB in haar advies voorts heeft gesteld, gelet op de leeftijd van vergunninghouder, niet te kunnen overzien of beide bedrijfswoningen in de toekomst ten dienste zullen blijven staan van het agrarisch bedrijf ter plaatse. Uit dit advies noch overigens is gebleken dat inkrimping of beëindiging van het bedrijf in de rede ligt en de noodzaak van een tweede bedrijfswoning een zeer tijdelijke is.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van de AAB onjuist of onzorgvuldig tot stand is gekomen. Appellanten hebben dit advies ook niet bestreden door overlegging van een deskundig tegenadvies.
De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders het advies van de AAB aan hun oordeel omtrent de noodzaak van een tweede agrarische bedrijfswoning ten grondslag hebben mogen leggen.
2.4. Appellanten hebben voorts onder verwijzing naar het KB van 3 februari 1994, nr. 94.000876, AB 1994/568, betoogd, dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat gelet op de situering van het bouwplan binnen de stankcirkel van hun agrarisch bedrijf een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de te bouwen tweede bedrijfswoning niet kan worden gegarandeerd.
Dit betoog faalt. Niet is gebleken dat de stankhinder ter plaatse van de bouw van de tweede agrarische bedrijfswoning dusdanig is dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid de vrijstelling hebben kunnen verlenen. Het KB van 3 februari 1994 waar appellanten in dit verband naar verwijzen, betreft het bestemmen van burgerwoningen in een nieuw bestemmingsplan binnen een stankcirkel van een agrarisch bedrijf. Dat is hier niet aan de orde.
2.5. Ook hebben appellanten tevergeefs betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat uitvoering van het bouwplan zal leiden tot een verslechtering van de situatie dan wel van de uitbreidingsmogelijkheden van hun agrarisch bedrijf.
Naar ter zitting nogmaals gemotiveerd is uiteengezet, zijn de uitbreidingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf van appellanten al beperkt en zal realisering van het bouwplan in dit opzicht niet tot verslechtering leiden. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat het bouwplan in de weg staat aan wijziging van het agrarisch bedrijf van appellanten naar Groen-Labelstallen. Overigens is niet gebleken dat ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake was van een concreet en reëel plan van appellanten tot wijziging van de bedrijfsvoering van hun agrarisch bedrijf.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
71-387.