200101357/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Bewonersvereniging Langerak "tussen dijk en baan ", gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 21 november 2000 in het geding tussen:
appellante en de Belangengroep Bewoners Langerak-Parkwijk te Utrecht
burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 10 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: burgemeester en wethouders) aan Projectbureau Leidsche Rijn, met vrijstellingen op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet, bouwvergunning verleend voor het bouwen van drie bruggen aan de Groenedijk, kadastraal bekend gemeente Utrecht.
Op 28 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De betrokken besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2000, verzonden op 6 februari 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Er zijn nog stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde hier van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan “Hoge Weide”.
2.2. Teneinde niettemin realisering van het bouwplan mogelijk te maken is toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aangezien gedeputeerde staten van Utrecht ten behoeve van het bouwplan een verklaring van geen bezwaar hebben verleend en ten tijde van de bestreden besluitvorming het ontwerp-bestemmingsplan “Leidsche Rijn Utrecht 1999” ter inzage was gelegd, was aan de formele vereisten daarvoor voldaan.
2.3. Vastgesteld moet worden dat de bezwaren van appellante zich niet zozeer richten tegen het realiseren van het bouwplan als zodanig, als wel tegen de als gevolg daarvan voorziene verkeerssituatie. Deze bezwaren treffen geen doel. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de planontwikkeling van het gebied “Leidsche Rijn” gestalte heeft gekregen in onder meer het Masterplan Leidsche Rijn, de Structuurschets Vleuten-De Meern, de Ontwikkelingsvisie Leidsche Rijn Utrecht en het bestemmingsplan “Leidsche Rijn Utrecht 1999”, waarin uitgebreid is ingegaan op de verkeersinfrastructuur van het gebied. Het realiseren van de bruggen op de onderhavige locatie is daarmee in overeenstemming. Voor zover appellante heeft verzocht om te bepalen dat de bruggen, die inmiddels zijn gebouwd, gesloten dienen te blijven voor autoverkeer, zij opgemerkt dat thans uitsluitend ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de na bezwaar gehandhaafde vergunning voor de bruggen rechtmatig is en het daartegen gerichte beroep terecht ongegrond is verklaard. Voor zover appellante in haar hoger beroepschrift nog verwijst naar recente (beleids)stukken die betrekking hebben op de verkeersstructuur Leidsche Rijn, zij opgemerkt dat, wat daar ook van zij, deze dateren van ruim na de bestreden besluitvorming en reeds daarom buiten beschouwing moeten blijven. Voor zover de bezwaren zien op de uitvoering van het bouwplan, zij opgemerkt dat dit thans niet ter beoordeling staat. Daarvoor dient een afzonderlijke procedure te worden gevolgd.
2.4. De Afdeling stelt met betrekking tot de bezwaren van appellante omtrent alternatieve plannen voorop dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen omtrent het bouwplan, zoals dit bij hen is ingediend.
Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De Afdeling is van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat hieraan ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten in dit geval was voldaan. Hetgeen appellante in dat verband heeft betoogd, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. De recente ontwikkelingen op dit punt, waar appellante in hoger beroep op heeft gewezen, kunnen, wat daar ook van zij, niet bij de beoordeling van de bestreden besluitvorming worden betrokken, omdat deze zich nadien hebben voorgedaan.
2.5. De conclusie is dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. C.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002