ECLI:NL:RVS:2002:AE9909

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101970/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Vlasblom
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank over schadevergoeding door hinder van vrachtwagengebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank te Assen, waarin de gemeente Aa en Hunze werd veroordeeld tot schadevergoeding aan appellanten vanwege hinder door vrachtwagengebruik op een perceel. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten extra hinder ondervonden van het gebruik van het perceel door [vergunninghouder], wat leidde tot aantasting van hun woongenot. De rechtbank kende echter geen vergoeding toe voor alle door appellanten gestelde schade, met uitzondering van een bedrag van ƒ 10.000,00 voor geleden schade. Appellanten waren het niet eens met deze beslissing en stelden dat de rechtbank de aard en omvang van de visuele hinder had miskend. Ze voerden aan dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding had toegekend voor gevoelens van onveiligheid en voor de tijd die zij aan procedures hadden besteed. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 juli 2002, waarbij appellanten en vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de visuele hinder niet zodanig ernstig was dat dit schade had veroorzaakt. Ook werd vastgesteld dat de appellanten geen schadevergoeding konden krijgen voor de tijd besteed aan procedures, aangezien de Algemene wet bestuursrecht hierin voorziet. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerdere beslissing tot schadevergoeding werd gehandhaafd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 6 november 2002.

Uitspraak

200101970/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 21 februari 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
1. Procesverloop
Bij brief van 16 april 1998 hebben appellanten bij de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door hen bij burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Gieten ingediende bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op hun verzoek om handhavend op te treden tegen het gebruik dat de vennootschap onder firma [vergunninghouder], handelend onder de naam [vergunninghouder], maakt van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: burgemeester en wethouders) dat verzoek alsnog afgewezen en daarbij vermeld dat op het perceel maximaal twee vrachtwagencombinaties mogen worden geparkeerd.
Bij uitspraak van 20 juli 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit en het niet tijdig beslissen op het vorenbedoeld bezwaarschrift vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders binnen zes weken opnieuw in de zaak voorzien. Het door [vergunninghouder] tegen dat besluit van 18 mei 1998 ingestelde beroep heeft zij ongegrond verklaard. Voorts heeft zij het onderzoek heropend ter zake van het verzoek van appellanten om vergoeding van schade.
Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 25 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders [vergunninghouder] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel te beperken, als aangegeven in dat besluit.
Bij besluit van 7 december 1999 hebben zij het hiertegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2000 heeft de Afdeling voormelde uitspraak van de rechtbank bevestigd, het beroep tegen het besluit van 25 augustus 1999 ongegrond verklaard en het besluit van 7 december 1999 vernietigd.
Bij uitspraak van 21 februari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de gemeente Aa en Hunze veroordeeld tot vergoeding aan appellanten van door hen geleden schade tot een bedrag van ƒ 10.000,00 (€ 4537,80).
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2002, waar appellanten in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop en L.S. de Jong, advocaat te Groningen, onderscheidenlijk ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten extra hinder hebben ondervonden van het gebruik van het perceel met meer vrachtauto’s dan was toegestaan, hetgeen heeft geleid tot een aantasting van hun woongenot, als gevolg waarvan zij schade hebben geleden. Het betreft volgens haar met name geluidhinder; de gestelde visuele hinder acht de rechtbank onvoldoende relevant. Zij heeft verder overwogen dat de schade het gevolg is van het niet tijdig beslissen op de bezwaren van appellanten, onderscheidenlijk het besluit van 18 mei 1998. Voor de overige door appellanten gestelde schade heeft de rechtbank geen vergoeding toegekend.
2.2. Appellanten komen op tegen het niet toekennen van een vergoeding van de overige door hen gestelde schade. Zij betogen in het bijzonder dat de rechtbank aard en omvang van de ondervonden visuele hinder heeft miskend.
2.3. De woning van appellanten is gelegen schuin tegenover het perceel de [locatie], op een afstand van ongeveer 45 meter. Tussen het perceel en de naastgelegen detailhandel ACM bevindt zich een haag met coniferen. Voorts is gebleken dat een deel van de vrachtwagens in de op het perceel aanwezige loods werd gestald. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellanten slechts een beperkt zicht hebben op het perceel en dat de visuele hinder dan ook niet zodanig ernstig was, dat hieruit schade als gevolg van gederfd woongenot is voortgevloeid. Dat appellanten bij het passeren van het perceel, naar zij stellen, onbelemmerd zicht hadden op de ongewenste toestand, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor schade als gevolg van gederfd woongenot, veroorzaakt door bij hen opgekomen gevoelens van onveiligheid in verband met de stalling op het perceel van tankauto’s, bestemd voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit betoog faalt, reeds omdat appellanten in de motivering van hun verzoek om schadevergoeding aan de rechtbank deze post niet hebben gesteld en toegelicht.
2.5. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de vrije tijd die zij, naar zij stellen, aan het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures hebben moeten besteden slaagt evenmin. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in een uitputtende vergoedingsregeling voor procedures in rechte. Niet is gesteld dat het schadeveroorzakende besluit tegen beter weten in is genomen.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden het verzoek om een vergoeding van de waardevermindering van de woning afgewezen. Gebleken is dat burgemeester en wethouders inmiddels tegen de overtreding hebben opgetreden en dat de bestemmingsplanvoorschriften niet meer worden overtreden. Dit betekent dat van een waardevermindering, als door appellanten gesteld ten tijde van de aangevallen uitspraak reeds geen sprake meer was. Nu appellanten ter zitting bij de rechtbank hebben verklaard dat in de periode, gedurende welke de voorschriften wel werden overtreden, verkoop van de woning niet aan de orde was, is niet gebleken van schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.7. Tenslotte hebben appellanten betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft vastgesteld voor de door hen gerealiseerde aanbouw aan de achterzijde van hun woning. Daartoe hebben ze aangevoerd dat de aanbouw niet uitsluitend diende ter compensatie van het gederfde woongenot als gevolg van de visuele hinder, maar ook ter compensatie van het door hen gestelde gederfde woongenot en van de waardevermindering van hun woning.
Ook dat betoog faalt. Mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent de overige door appellanten voorgedragen gronden is overwogen, kan het oprichten van de aanbouw niet worden aangemerkt als een maatregel ter beperking van blijvende en voor vergoeding in aanmerking komende schade. Daarbij is van belang dat appellanten naar eigen zeggen in het najaar van 1998 daartoe opdracht hebben gegeven, toen nog moest worden beslist op het door hen bij de rechtbank ingestelde beroep en derhalve nog geen duidelijkheid bestond over de eventueel door hen geleden schade.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover bestreden, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank te Assen van 21 februari 2001, voorzover bestreden.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
201.