200202212/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 februari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij brief van 30 november 1995 heeft appellant het gemeentearchief te Den Haag verzocht inzage te verlenen in de bescheiden met de inventarisnummers […], […], […], […] en […], behorend tot het politiearchief uit de jaren 1944-1945, teneinde de omstandigheden waaronder zijn vader is omgekomen tijdens de Tweede Wereldoorlog te kunnen onderzoeken en uit te sluiten dat een familielid zijn vader destijds heeft aangegeven.
Bij besluit van 22 december 1995 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) kopieën van de gevraagde bescheiden verstrekt. Daarbij zijn ten aanzien van de bescheiden met de inventarisnummers […], […] en […] de namen van personen, van wie de privacy zou kunnen worden geschaad, onleesbaar gemaakt.
Bij brief van 29 januari 1996 heeft appellant burgemeester en wethouders verzocht volledige inzage te verlenen in de gevraagde bescheiden. Deze brief is aangemerkt als bezwaarschrift.
Bij besluit van 6 augustus 1996 hebben burgemeester en wethouders het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 1996 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het daartegen ingestelde verzet is door de rechtbank bij uitspraak van 26 mei 1997 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 17 november 1999 heeft appellant, onder verwijzing naar een door burgemeester en wethouders op 2 november 1999 genomen beslissing, verzocht het besluit van 6 augustus 1996 te herzien.
Het verzoek is door burgemeester en wethouders bij besluit van 6 juni 2000 afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 25 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op 11 maart 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B. Liefting-Voogd, advocaat te Hoorn, is verschenen.
2.1. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 juni 2000, waarin het verzoek van appellant om de bescheiden met de inventarisnummers […], […] en […] volledig ter inzage te geven is afgewezen, is het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag gelegd. Dit artikel luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2. Vaststaat dat het verzoek van appellant van 17 november 1999 moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag om inzage te geven in de niet openbaar gemaakte gedeelten van de bescheiden met de inventarisnummers […], […] en […].
2.3. Niet in geschil is dat het besluit van 6 augustus 1996 onherroepelijk is geworden.
2.4. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door appellant ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of burgemeester en wethouders zich met recht op het standpunt hebben gesteld dat zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.5. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders het besluit van 2 november 1999, waarbij een soortgelijk verzoek van appellant zonder beperkingen is ingewilligd, terecht niet als een nieuw feit hebben aangemerkt. Dit besluit had volgens appellant betrekking op gegevens die net zo privacygevoelig waren als de gegevens waarop het besluit van 6 augustus 1996 betrekking had, terwijl niet vaststond dat de naam van de aangever van de vader van appellant niet in de stukken, waarop het besluit van 2 november 1999 zag, voor kwam. Appellant heeft voorts gewezen op het daaraan ten grondslag liggende advies van de Commissie van beroep- en bezwaarschriften, waarin is geoordeeld dat het belang van de privacybescherming van nog levende, in de archiefbescheiden genoemde, personen even zwaar dient te wegen als het belang van appellant bij inzage van de bescheiden.
2.6. Dit betoog slaagt niet. Het besluit van 2 november 1999 had betrekking op bescheiden die, hoewel zij afkomstig zijn uit hetzelfde archief, de inventarisnummers […], […]-[…], […]-[…], […]-[…] en […] dragen, derhalve op andere stukken dan waarop het besluit van 6 augustus 1996 zag. Appellant heeft dit ook niet bestreden. Voorts hebben burgemeester en wethouders in hun verweerschrift aangegeven dat de naam van de persoon die de vader van appellant heeft aangegeven, wel in laatstgenoemde stukken voorkwam, doch niet in de stukken waarop het besluit van 2 november 1999 zag. In zoverre heeft de belangenafweging tot een andere uitkomst kunnen leiden. De enkele stelling van appellant dat burgemeester en wethouders, gelet op de omvang van het archief, niet konden vaststellen dat de naam van de aangever niet in de bescheiden was opgenomen, maakt dit niet anders. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die tot heroverweging noopten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002