ECLI:NL:RVS:2002:AE9913

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201233/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • E.A. Alkema
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van draagverlof voor verdovingsgeweer door korpschef en de rol van de Minister van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Korpschef van de politieregio Utrecht tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 4 december 2001. De korpschef had op 1 juni 2000 het aan een vergunninghouder verleende draagverlof voor een verdovingsgeweer ingetrokken, omdat hij van mening was dat het verlof ten onrechte was verleend. De Minister van Justitie verklaarde het beroep van de vergunninghouder gegrond en vernietigde het besluit van de korpschef, waarna de korpschef in beroep ging tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak op 23 juli 2002 behandeld. De kern van de zaak betreft de vraag of de korpschef als belanghebbende kan worden aangemerkt in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat de korpschef geen eigen belang heeft, omdat zijn bevoegdheid om verloven te verlenen of in te trekken onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie valt. De rechtbank had de korpschef ten onrechte als belanghebbende aangemerkt.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de korpschef niet-ontvankelijk. Tevens wordt de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de vergunninghouder en wordt het door de korpschef gestorte griffierecht terugbetaald. Deze uitspraak benadrukt de rol van de Minister van Justitie in de besluitvorming omtrent wapenvergunningen en de beperkingen van de bevoegdheden van de korpschef.

Uitspraak

200201233/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Korpschef van de politieregio Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 4 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2000 heeft de Korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) het aan [vergunninghouder] verleende draagverlof voor een verdovingsgeweer op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, d en f, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) ingetrokken. Naar het oordeel van de korpschef was het verleende verlof bij nader inzien ten onrechte verleend.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard en het primaire besluit vernietigd. Voorts heeft de minister aan [vergunninghouder] tot 1 januari 2002 een draagverlof verleend onder de bijzondere beperking dat het verdoven van dieren dient te geschieden onder (direct) toezicht van een dierenarts en, in geval sprake is van een gevaar voor de openbare orde of veiligheid, eerst na verkregen toestemming van de korpschef. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 december 2001, verzonden op 15 januari 2002, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen door de korpschef ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 26 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 april 2002 heeft [vergunninghouder] een reactie ingezonden.
Bij brief van 14 mei 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. D.E. Blonk, juridisch medewerkster in de politieregio Utrecht, en G.B.A. van der Wulp, inspecteur van politie en regionaal beleidsmedewerker Bijzondere Wetten in de politieregio Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door J.J. Parent, ambtenaar ten departemente, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats de vraag of de president de korpschef terecht in zijn beroep heeft ontvangen.
2.2. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
2.3. In de memorie van toelichting bij artikel 1:2 van de Awb is opgemerkt dat de vraag "of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen (…) ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn" (PG Awb I, p. 149).
2.4. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wwm, voor zover hier van belang, kunnen de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan;
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
c. in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie;
d. indien niet meer wordt voldaan aan de vereisten voor de verlening daarvan;
e. bij niet inachtneming van een daaraan verbonden beperking of voorschrift; of
f. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende redenen bestaan.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wwm is het verboden een wapen van de categorieën II, III en IV te dragen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 29, voor zover dit verlof reikt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wwm wordt verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager.
Ingevolge artikel 29, derde lid, van de Wwm kan, indien een redelijk belang dit vordert, de in artikel 28, eerste lid, bedoelde instantie verlof verlenen tot het dragen van een wapen van categorie IV.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wwm staat tegen beschikkingen van de korpschef genomen krachtens deze wet administratief beroep open bij de minister. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het beroep worden ingesteld:
a. tegen beschikkingen op grond van artikel 8: door de bewaargever en door
de rechthebbende;
b. in de overige gevallen door de aanvrager, dan wel de houder van de
erkenning, het consent, de vergunning of het verlof.
Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wwm kan de minister regels vaststellen over de door de korpschefs bij de uitvoering van deze wet te voeren administratie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister. Ingevolge het derde lid worden beleidsregels gericht tot de korpschef verstrekt door tussenkomst van de korpsbeheerder.
2.5. De uitspraak van de rechtbank houdt impliciet het oordeel in dat de korpschef belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, tweede lid, van de Awb. De Afdeling deelt dit oordeel niet. Weliswaar kent de Wwm aan de korpschef de bevoegdheid toe om verloven als de onderhavige te verlenen, dan wel te wijzigen of in te trekken, maar de korpschef dient die taken ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm uit te oefenen met inachtneming van de door de minister te geven aanwijzingen. Hieronder dienen zowel algemene als bijzondere aanwijzingen te worden begrepen. De Afdeling wijst in dit verband op het gestelde in de memorie van antwoord, waarin over de positie van de hoofden van plaatselijke politie – wier uit de Wwm voortvloeiende taken ingevolge de Invoeringswet Politiewet 1993 zijn overgeheveld naar de korpschefs – is opgemerkt dat "(…) de hoofden van plaatselijke politie geen eigen beleid ter zake van de uitvoering van de wet voeren, doch ingevolge artikel 38, tweede lid, de aanwijzingen van de Minister van Justitie dienen te volgen. (…). Over de uitvoering van de wet is slechts de Minister van Justitie tegenover de nationale volksvertegenwoordiging verantwoording schuldig." (EK 1985-1986, 14 413, nr. 54, blz. 9). De hier aan de orde zijnde bevoegdheid wordt door de korpschef uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van de minister. De in artikel 34 van de Wwm voorziene mogelijkheid om bij de minister administratief beroep in te stellen tegen door de korpschef krachtens de Wwm genomen besluiten als ook de bevoegdheid van de minister op grond van artikel 7, tweede lid, van de wet, om de door de korpschef gegeven verloven te wijzigen of in te trekken, sluiten hierbij aan. De korpschef heeft ten aanzien van het besluit van 22 mei 2001 dan ook geen eigen, van de minister te onderscheiden belang. De rechtbank heeft de korpschef derhalve ten onrechte als belanghebbende aangemerkt.
2.6. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep dat de korpschef bij de rechtbank had ingediend alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Aan een bespreking van hetgeen overigens is aangevoerd komt de Afdeling dan ook niet meer toe.
2.7. Op grond van voorgaande overwegingen bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze. Voorts zal terugbetaling (door de secretaris van de Raad van State) van het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht worden gelast.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 4 december 2001, SBR 01/1293 BESLU AZ;
II. verklaart het door de korpschef bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk;
III. veroordeelt de korpschef in de door [vergunninghouder] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,28 (€ 483,28 voor het beroep en € 483,00 voor het hoger beroep), toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de politieregio Utrecht te worden betaald aan H. [vergunninghouder];
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep gestorte recht (€ 327,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
156-393.